donderdag 25 april 2024

Volksverhalen Almanak


De bamboekapper en het kind van de Maan


Er was eens een oude bamboekapper die erg ongelukkig was omdat hij geen zoon had die voor hem een troost en een steun zou zijn, wanneer hij te oud was om nog zwaar werk te kunnen verrichten.
Elke morgen vroeg trok hij er op uit, naar het bos op de heuvels waar de groene pluimen van het bamboeriet tegen de heldere hemel afstaken. Nadat hij een keus gemaakt had, hakte hij een kleine bamboestam af, sneed deze in de lengte doormidden, of in kleinere stukken. Thuis gekomen maakte hij er verschillende huishoudelijke artikelen van, die zijn vrouw verkocht. Op die manier hadden zij een bescheiden inkomen.
Op een morgen was hij weer als gewoonlijk aan het werk toen hij plotseling zag hoe een groen bamboebos in een helder, zilverachtig licht baadde, alsof de volle maan erop scheen. Terwijl hij wat dichterbij kwam, merkte hij dat de heldere schijn uit een van de stammen straalde. Verwonderd liet de man zijn bijl vallen en liep er heen. Toen steeg zijn verwondering ten top, want in het midden van een groene stam zag hij een klein menselijk wezen, nog geen decimeter groot, maar buitengewoon fijn en aanminnig om te zien. De bamboekapper nam het mensje voorzichtig uit de stam, plaatste het op zijn hand om het van alle kanten te bekijken en bracht het toen naar huis.
"Zo iets moois heb ik nog nooit gezien!" riep zijn vrouw in opperste verbazing uit. "Eindelijk heb je eens iets goeds meegebracht." Omdat zij bang was dat iemand het kleine mensje zou kunnen bezeren, plaatste zij het in een klein mandje.
De twee oudjes waren zeer gelukkig met het kind dat zij op zo'n wonderbaarlijke manier hadden gekregen. Nog wonderlijker was, dat het mensje ongewoon hard groeide en na drie maanden al volwassen was. De stiefmoeder bond het haar van haar dochter op en kleedde haar in de fijnste kimono's. Het ontbrak de oudjes niet meer aan geld, want vanaf het moment dat zij het kind in huis hadden opgenomen, vond de oude man steeds goud in de bamboestammen die hij omkapte; en niet alleen goud, maar ook kostbare edelstenen, zodat hij langzamerhand rijk werd en niet meer bekend stond als een arme bamboekapper, maar als een vermogend man.
De dag brak aan dat er een naam voor het kind moest worden gevonden, en daarom ontboden de stiefouders een bekende naamgever, die na lang gepeins en gefrons van zijn wenkbrauwen tot de conclusie kwam, dat de naam "prinses Maanlicht" het beste bij haar paste, omdat haar lichaam even helder licht uitstraalde als een dochter van de Maangod.
Om deze gebeurtenis te vieren gaf de bamboekapper een drie dagen durend feest met gezang, muziek en dans. Hij nodigde al zijn vrienden en bekenden uit - en hoeveel had hij er de laatste tijd niet bij gekregen! - die eenparig verklaarden nog nooit zo'n knap meisje te hebben gezien en dat zij nog nooit zo'n mooie naam hadden gehoord. Het was dan ook geen wonder dat de naam en faam van de prinses als een lopend vuurtje door het land ging en dat er een heleboel vrijers kwamen opdagen die naar haar hand dongen en haar wilden zien.
De aanbidders, onder wie velen van aanzienlijke rang en stand, bivakkeerden voor het huis en hoopten een glimp van haar maanlichte schoonheid op te vangen, wanneer de prinses van de ene kamer naar de andere ging, of zich voor het raam vertoonde. Zij bleven daar dag en nacht, zich nauwelijks tijd gunnend om te eten en te slapen. Zij maakten een praatje met een van de bedienden en verzonnen allerlei smoesjes om in het huis te kunnen komen. Zij hadden beter kunnen gaan vissen of zich met andere dingen bezig houden! Wanneer zij het geluk hadden de oude man te mogen spreken, was het enige wat zij te horen kregen: "Het spijt mij verschrikkelijk, maar de prinses kan u onmogelijk ontvangen."
Op het laatst kregen de meeste er genoeg van, vooral toen zij merkten dat al hun wachten en al hun aandringen vergeefs was. Zij keerden weer naar huis terug, behalve vijf koppige en vasthoudende ridders, die besloten te blijven, al was het tot het einde der tijden. Zij zetten voor het huis hun tenten op en wachtten. Zij wachtten zomer en winter, in hitte en koude, bij regen en zonneschijn. Op het laatst was iedereen er zo aan gewend dat men niet beter wist of die vijf tenten behoorden bij het huis.
Alleen prinses Maanlicht was allesbehalve ingenomen met hun belangstelling. Zij weigerde bij hoog en bij laag ook maar een van de ridders te ontvangen. Ten einde raad probeerde haar stiefvader haar tot andere gedachten te brengen.
"Ik ben al een oude man," zei hij tegen haar, "en ik voel dat mijn einde nadert. Ik wil je niet alleen op deze wereld achterlaten. Daarom wordt het hoog tijd dat je trouwt en een keus maakt uit een van die vijf aanbidders. Het enige dat ik van je vraag, is dat je deze dappere mensen eens wilt ontmoeten en er één aanwijst die het best bij je past."
"Wanneer ik je er werkelijk een plezier mee kan doen," zei de prinses, "wil ik hen wel een keer ontvangen, maar voor ik een keus maak, wil ik hen wel op de proef stellen om er zeker van te zijn dat zij mijn liefde waard zijn."
De bamboehakker bracht deze boodschap over en de vijf aanbidders die al zoveel geduld en zelfopoffering hadden getoond, aanvaardden de voorwaarde met blijdschap. Diezelfde avond werden zij door prinses Maanlicht ontvangen en kregen zij te horen welke opdracht zij zouden moeten vervullen, voordat de prinses haar jawoord zou geven.
De eerste ridder moest haar de stenen schaal brengen die eens aan Boeddha in India had toebehoord.
De tweede moest naar de berg Horai, gelegen op een eiland in de oostelijke oceaan, gaan om daar een tak te plukken van de wonderboom die boven op de bergtop groeide. De wortels van deze boom waren van zilver, de stam van goud en de takken droegen witte juwelen als vruchten.
De derde ridder werd naar China gezonden om de vuurrat te zoeken en diens huid aan de prinses te overhandigen.
De vierde moest de draak vinden die op zijn kop een steen droeg die in vijf kleuren schitterde. Hij moest de draak doden en de steen bij haar brengen.
De vijfde en laatste ridder kreeg een nog moeilijker opdracht. Hij moest de zwaluw vinden die een schelp in zijn maag had zitten, en deze schelp bij de prinses brengen.
Ieder ander zou meteen bij de pakken gaan neerzitten, wanneer hij zulke voorwaarden vernam, maar deze ridders zonder vrees en blaam knipperden zelfs niet met hun ogen. Zij maakten een diepe buiging en zeiden dat niets hun liever was dan deze opdracht tot voldoening van de geëerbiedigde prinses te mogen volbrengen en dat niets hun hart met meer vreugde vervulde dan de gedachte dat de liefde van prinses Maanlicht hun beloning zou zijn. Toen trokken zij er op uit, ieder in een andere richting. Maar behalve dat deze krijgers moedig en dapper waren, waren zij ook listig en ervan overtuigd dat elke manier om aan het gevraagde voorwerp te komen de goede was.
De eerste ridder overdacht dat een verre en gevaarlijke reis naar India hem veel te veel tijd zou kosten. Voor hij terug zou zijn, hadden de anderen misschien al hun opdracht vervuld. Daarom reed hij niet verder dan Kyoto, ging naar een van de tempels en kocht daar van een priester een grote stenen schaal. Hij wachtte een tijdje en keerde naar het huis van zijn aangebedene terug om de schaal aan de oude man te overhandigen.
"Die is wel erg gauw terug," zei de prinses verwonderd, terwijl zij de schaal uitpakte. Zij verwachtte dat de kamer door de schittering van de schaal verlicht zou worden, want alleen dan was het de echte schaal van Boeddha, maar toen dit niet gebeurde, wist zij meteen dat het een vervalsing was. Haar stiefvader bracht de schaal weer terug met de mededeling dat dit niet het gevraagde voorwerp was. De ridder werd woedend, brak de schaal in stukken en vertrok meteen. De tweede ridder verging het niet veel beter. Hij zeilde wel uit, op zoek naar het eiland met de berg Horai, en hij bereikte een of ander eiland met een hoge bergtop, maar een boom met zilveren wortels en een gouden stam kon hij nergens vinden. Daarom zeilde hij weer terug naar zijn land en gaf zes bekwame juweliers opdracht een gouden tak te maken met zilveren bladeren en witte edelstenen als vruchten. Het werd een waar kunststuk, waard om in de keizerlijke schatkamer te worden opgeborgen. De ridder deed de prachtige tak in een gelakte doos en overhandigde deze aan de bamboekapper, die het geschenk meteen naar de prinses bracht.
Deze bekeek de tak aandachtig, maar zei tenslotte: "Dit is niet de tak waar ik om gevraagd heb. Die groeit alleen maar op het eiland der Onsterfelijke en dat ligt, bij gunstige wind, wel vijf jaren varen hier vandaan. Ik moet zeggen dat de tak wel mooi gemaakt is, maar het blijft mensenwerk."
"Bent u werkelijk op de berg Horai geweest?" vroeg de bamboekapper aan de ridder, toen hij weer naar buiten kwam. Deze hing een heel verhaal op over de moeilijkheden en de gevaren die hij doorstaan had, over zeemonsters die hem de weg hadden versperd en over zeelieden die bij een storm waren verdronken. Hij was nog bezig met zijn verhaal, toen hij de zes juweliers die de tak hadden vervaardigd, zag naderen. Zij vertelden dat zij wel drie jaar aan het kunststuk hadden gewerkt, maar nog geen betaling hadden ontvangen. Zo viel ook deze ridder al gauw door de mand en bleef hem niets anders over dan rechtsomkeert te maken. De prinses was zeer met de gouden tak ingenomen en zij betaalde de juweliers er vorstelijk voor.
De derde ridder kende een vriend in China die hij een brief schreef met het verzoek de vuurrat voor hem te bemachtigen. Toen hij na een tijd hoorde dat zijn vriend in Japan was geland, reed hij te paard naar de haven om hem te ontmoeten. Hij overhandigde hem een grote som geld en ontving in ruil daarvoor de huid van de vuurrat. Snel reed de ridder weer terug en verzocht om tot de prinses te worden toegelaten. Het antwoord was, dat zij zich eerst moest overtuigen van de echtheid van het gevraagde voorwerp. De huid van de vuurrat kan namelijk niet verbranden, iets dat de ongelukkige ridder natuurlijk niet wist. De prinses wierp de huid in het vuur en deze ging meteen in vlammen op. Ook de derde ridder had haar dus bedrogen en wijselijk droop hij maar meteen af.
De vierde ridder had meer ondernemingslust dan de anderen. In plaats van zelf op zoek te gaan naar de draak met de vijfkleurige steen op zijn kop, riep hij al zijn dienaren bijeen en gaf hen de opdracht om wijd en zijd in Japan en in China naar het gevraagde voorwerp te zoeken. Hij verbood hen ten strengste om terug te keren zonder dat zij het gevraagde hadden gevonden.
Zijn talrijke volgelingen en bedienden verspreidden zich in verschillende richtingen, maar zonder de minste bedoeling om een opdracht te vervullen die zij onmogelijk uitvoerbaar achtten. Zij vonden het een goede gelegenheid om heerlijk vakantie te nemen en zij zochten hiervoor de meest aangename plaatsen van het land uit. De ridder had intussen, in de vaste veronderstelling dat zijn volgelingen de vijfkleurige steen zouden vinden, zijn huis laten opknappen en verfraaien voor de ontvangst van prinses Maanlicht. Er verliep een jaar van lijdzaam wachten en nog steeds was er niemand teruggekeerd met het drakenjuweel. De ronin werd er wanhopig van; hij besloot niet langer te wachten en besloot er zelf op uit te trekken. Hij huurde een schip met een kapitein en een bemanning en beval hen uit te zeilen om de draak op te sporen. De kapitein vond het weliswaar een belachelijk idee, maar aangezien hij op dat moment zonder werk was, gehoorzaamde hij. Na een paar dagen werden zij door een zware storm overvallen, die zo lang aanhield dat de ridder besloot de jacht maar op te geven. Ten lange leste strandde het schip op de kust van een of ander verlaten eiland. Daar rustten zij uit en herstelden het schip van de averij die het had opgelopen. Na een tijd keerden zij weer naar huis terug en ontvingen de kapitein en de bemanning hun loon. De liefde van de ronin voor de prinses was intussen in haat veranderd. Hij vond dat zij alleen de oorzaak was van de doorstane ellende en het verlies van het vele geld dat hij in deze onderneming had gestoken.
De vijfde ridder had zijn opdracht evenmin kunnen volbrengen. Wie zou ooit een schelpje in de maag van een zwaluw kunnen vinden?
Intussen was de faam van de schoonheid van prinses Maanlicht ook in het keizerlijk paleis doorgedrongen. De keizer, die er het zijne wel van wilde weten, zond er een hofdame op af, om te zien of de prinses werkelijk zo knap was als er van haar werd verteld. In dat geval moest de prinses worden uitgenodigd om onmiddellijk aan het hof te verschijnen.
Aanvankelijk weigerde de prinses de afgezanten van de keizer te ontvangen, maar na veel gepraat van haar stiefvader liet zij zich eindelijk overhalen. Natuurlijk was de hofdame meteen weg van haar schoonheid en bracht zij het verzoek van de keizer over.
"In geen geval zal ik dit huis verlaten," zei de prinses vastbesloten. "Wanneer de keizer mij wil zien, moet hij zelf maar komen."
Zo'n antwoord had de keizer natuurlijk niet verwacht. Welke sterveling zou zo'n antwoord durven geven? Was het misschien toch waar wat de mensen zeiden, dat de prinses van goddelijke afkomst was? Kort en goed, hij besloot er zelf heen te gaan en hij arrangeerde een jachtpartij om zijn eigenlijke bedoeling te camoufleren.
Met een groot gevolg reed hij de volgende dag uit en vond het huis van de bamboekapper, waar hij afsteeg en binnentrad. Nog nooit had hij zoiets wonderbaarlijk moois aanschouwd! Hij kon geen blik van de prinses afhouden, toen hij zag dat zij een bovennatuurlijk licht uitstraalde. De keizer was meteen verliefd op haar en hij smeekte haar met hem mee naar het paleis te gaan, waar zij een eervolle positie zou bekleden en waar al haar wensen zouden worden vervuld.
"Uw schoonheid en uw gratie zullen mijn paleis verlichten, terwijl zij hier verborgen blijven. Kom, geliefde mijner dromen, kom en volg mij, en schenk mijn leven blijdschap en vreugde!"
Maar al die mooie woorden maakten op de prinses niet de minste indruk. Zij zei alleen maar, dat, wanneer zij gedwongen zou worden naar het paleis te gaan, zij als een schaduw zou verdwijnen. En, om haar woorden kracht bij te zetten, begon haar lieflijke gestalte in het niets op te lossen.
De keizer schrok hevig toen hij dit zag en hij beloofde haar met rust te laten, wanneer zij haar menselijke gestalte weer zou aannemen. Dit deed zij dan ook, en de keizer verliet het huis van de bamboekapper.
Vanaf dat ogenblik was de keizer een ander mens. Hij scheen verstrooid en in zichzelf gekeerd. Nooit hoorde men hem meer lachen, en spreken deed hij zelden. Al zijn tijd besteedde hij aan het maken van liefdesverzen die hij aan prinses Maanlicht opdroeg en die hij haar toezond.
De prinses vond de gedichten heel mooi en in antwoord erop stuurde zij haar eigen verzen, die de keizer met veel interesse las, maar waaruit hij niet de minste hoop kon putten, want in elk gedicht liet zij duidelijk merken dat zij met niemand op deze aarde, hoe goed en nobel ook, zou kunnen trouwen.
Ongeveer in deze tijd merkten de stiefouders dat de prinses elke nacht op haar balkon zat en uren lang naar de maan tuurde in een neerslachtige stemming die meestal in een huilbui eindigde. Op een nacht toen de oude man haar weer in tranen zag, vroeg hij naar de reden van haar verdriet. Zij antwoordde dat haar tijd op aarde spoedig voorbij zou zijn, en dat zij weer naar de maan moest terugkeren, omdat daar haar bestemming lag. Op de vijftiende dag van de volgende maand zouden haar vrienden van de maan haar komen halen, en zij zou hen moeten volgen, hoezeer het haar ook speet haar stiefouders, die altijd zo goed voor haar waren geweest, te moeten verlaten. Zij was zo treurig, vertelde zij, omdat zij met heimwee dacht aan die vele gelukkige jaren die zij hier op aarde had doorgebracht. Zij vond het ook jammer dat zij geen gedichten meer zou ontvangen van de keizer, die zijn woord altijd had gehouden en die haar, behalve zijn verzen, zoveel prachtige geschenken had gestuurd. Maar er was niets aan te doen: het bevel van de hemel moest worden opgevolgd.
Het nieuws dat de prinses de aarde zou moeten verlaten, kwam ook de keizer ter ore. "Dat zal nooit gebeuren," dacht hij bij zichzelf. "Wij zullen zien wiens macht groter is: die van de maangod of die van de keizer van Japan."
Toen de vijftiende dag van die maand naderde, zond hij een leger van tweeduizend krijgers naar het huis van de bamboekapper om het te bewaken. Een deel van de soldaten bezetten het dak van het huis, een ander deel bewaakte de ingangen en de rest lag verspreid opgesteld om de komst van de vreemde indringers te kunnen gadeslaan. Het waren allen ervaren krijgers die even goed met pijl en boog konden omgaan als met het zwaard. Het ouderpaar en de prinses hielden zich verborgen in de kleinste kamer van het huis.
Door deze maatregelen en met de hulp van het keizerlijk leger hoopte de oude man de maangeesten te kunnen weerstaan, maar de prinses vertelde hem dat niets hen zou weerhouden van hun taak; zelfs de soldaten van de keizer niet. Met tranen in haar ogen verklaarde zij nogmaals hoe spijtig zij het vond haar stiefouders te moeten verlaten. Wanneer het van haar zou afhangen, wilde zij haar leven lang bij hen blijven en hen belonen voor de liefde en de goedheid die zij van hen had ondervonden.
Intussen stond de gele herfstmaan hoog aan de hemel en bescheen de slapende wereld met haar zilveren licht. De pijnbomen en de bamboestengels bewogen zich niet en een doodse stilte heerste overal. Ook de gewapende mannen zaten roerloos op het dak, maar zij hielden hun ogen wel open. Toen het ochtendlicht aan de horizon begon te gloren, haalde iedereen verlicht adem, omdat men meende dat het gevaar geweken was. Plotseling zagen de soldaten dat er zich een wolk om de maan vormde - en terwijl zij gespannen toekeken, daalde deze wolk langzaam naar de aarde af. Zij kwam dichter en dichterbij, en tot ieders ontzetting kwam zij regelrecht op het huis af. De soldaten hielden pijl en boog gereed, maar de wolk bedekte alles met een dichte sluier, zodat zij elkaars gezicht zelfs niet meer konden onderscheiden. In het midden van de wolk zweefde een grote wagen en daarin zaten lichtende wezens. Een van hen, die opviel door zijn rijke kleding, scheen de aanvoerder te zijn. Hij steeg uit de wagen, zweefde door de lucht en riep met krachtige stem: "Het is nu tijd dat prinses Maanlicht terugkeert naar de maan, waar zij vandaan komt. Zij heeft daarboven een ernstige misstap begaan en is voor straf naar de aarde gezonden om er een tijd te leven. Wij weten dat de grijsaard en zijn vrouw erg goed voor haar geweest zijn en daarom hebben wij hen rijkdom en overvloed geschonken. Maar nu is haar tijd hier voorbij. Prinses Maanlicht kom naar buiten en volg ons," beval hij op strenge toon.
Na deze woorden ging het scherm van de kamer, waarin de prinses zich verborgen hield, vanzelf open en werd de prinses zichtbaar in al haar stralende schoonheid.
De maangeesten voerden haar naar buiten en lieten haar in de wagen plaatsnemen die langzaam naar boven steeg.
"Vaarwel," riep de prinses, terwijl zij naar haar pleegouders wuifde, "vaarwel, en dank voor al uw goedheid en voor uw zorgen."
Toen verdween zij langzaam uit het gezicht.
Nog lang bleven de twee oudjes naar boven staren zonder een woord te zeggen. Misschien hoopten zij nog dat de prinses zou terugkeren, maar naarmate de zon rees, verbleekte de glans van de maan; tot zij tenslotte onder de kim verdween.
Altijd wanneer het volle maan was, tuurde de houthakker naar boven, en hij kon nooit nalaten dan te mompelen: "Waarom heb je ons toch verlaten, prinses Maanlicht, waarom?"
*   *   *
Samenvatting
Een verhaal uit Japan over prinses Maanlicht. Een bamboekapper vindt een kind in een bamboestengel. Vijf ridders willen met het beeldschone meisje trouwen, maar ze krijgen elk een onmogelijke opdracht. De keizer hoort ook van haar schoonheid, maar ook hij krijgt het niet voor elkaar om met haar te trouwen. Dan vertelt de prinses dat ze de aarde moet verlaten.
Toelichting
Vergelijk dit sprookje met Het prinsesje uit de bamboestam.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1.
Populair
Verder lezen