donderdag 25 april 2024

Volksverhalen Almanak


De boze geest van Adatsjigahara


In de provincie Moetsoe lag vroeger een uitgestrekte vlakte die Adatsjigahara werd genoemd. Deze streek werd onveilig gemaakt door een mensenetend monster dat de gedaante van een oude vrouw had aangenomen. In dit verlaten oord verdween er af en toe een reiziger, van wie men verder nooit meer iets hoorde. Oude vrouwtjes die zich 's avonds voor een kolenvuurtje in een komfoor verwarmden en jonge meisjes die 's morgens rijst bij de bron wasten, vertelden de meest griezelige verhalen over mensen die in de hut van de boze geest waren gelokt en daar waren verslonden, want de heks leefde uitsluitend van mensenvlees. Niemand uit deze streek durfde hier na zonsondergang nog een voet te zetten en zelfs overdag haalde niemand het in zijn hoofd om over de vlakte te lopen, tenzij het absoluut noodzakelijk was. Reizigers uit vreemde streken werden gewaarschuwd door borden die hier een daar in de omgeving stonden en waarop te lezen was: "Pas op voor de heks!"
Op een goede dag liep er een bedelmonnik over de vlakte. Zijn kleding en zijn bedelnap verrieden dat hij een Boeddhistische pelgrim was die van tempel naar tempel reisde om er te bidden voor de vergiffenis van zijn zonden. Hij was zeker verdwaald geraakt en door de nacht overvallen, zodat niemand hem voor de boze geest had kunnen waarschuwen. Het was in de late herfst, dus de avonden waren vrij koud, en de monnik had de hele dag gelopen en was moe en hongerig. Hij tuurde de gehele vlakte afin de hoop ergens een spoor van menselijke bewoning te kunnen ontdekken. Hij had evengoed op de maan kunnen zoeken: nergens was een spoor van een hut, een rookpluim of een licht te ontdekken. Daarom sjouwde hij maar verder, in stilte Boeddha om uitkomst smekend. Eindelijk zag hij door de takken van de bomen een lichtje flikkeren.
"Goddank," dacht hij, "daar is vast en zeker een hut waar ik kan overnachten!"
Zo snel als zijn vermoeide voeten hem konden dragen, liep hij op het licht af en stond na enkele minuten voor een kleine, armoedige en vervallen hut. De bamboe omheining rond het huis was in elkaar gestort en de papieren schermen die in Japan dienen ter afsluiting van deuren en vensters, zaten vol gaten. De gehele hut stond krom van ouderdom en het rieten dak vertoonde hier en daar bedenkelijke openingen. De monnik trad binnen en zag een oude vrouw die bij het spaarzame licht van een lamp aan het spinnen was.
"Goede avond, beste vrouw," zei de monnik. "Ik ben een pelgrim die verdwaald is en ik vraag U vriendelijk om de nacht onder uw dak te mogen doorbrengen."
De vrouw hield met spinnen op en bekeek de monnik van top tot teen, terwijl zij zei:"Het spijt me voor je, maar ik kan je geen gastvrijheid verlenen. Ik heb geen bed om je te laten slapen."
"Dat geeft niets," meende de priester. "Ik vraag alleen maar om beschutting voor de nacht, en wanneer ik mijn vermoeide ledematen op de vloer van de keuken mag uitstrekken, zal ik al heel dankbaar zijn."
De oude vrouw maakte nog bezwaren, maar toen de monnik bleef aandringen, zei zij tenslotte: "Goed dan, je mag hier blijven en ik zal een vuurtje stoken, want het is koud vanavond." Zij raapte wat hout bij elkaar en ontstak het. "Je zult wel honger hebben na zo'n lange tocht," vervolgde zij. "Ik zal eens kijken of ik nog wat rijst kan vinden met een stukje vlees erbij." Zij scharrelde wat in de keuken rond en kwam na een tijdje terug met een dampende schaal rijst met vlees.
De monnik vond het vlees wel eigenaardig smaken, maar hij had zo'n geweldige honger dat hij de inhoud van de schaal tot het laatste restje opat. Toen bleven zij een hele tijd met elkaar praten, terwijl zij zich bij het knappende vuur verwarmden. De pelgrim overdacht dat hij Boeddha niet vergeefs had aangeroepen en hij prees zichzelf gelukkig dat hij in dit verlaten oord zo'n vriendelijke en gastvrije vrouw had ontmoet. Ten lange leste was het hout door het vuur verteerd en kreeg de monnik het weer even koud als toen hij de hut was binnengekomen.
"Ik zie dat je het koud hebt," zei de vrouw vol medelijden. "Ik zal hier in de buurt nog wat hout gaan zoeken, terwijl jij hier op het huis past."
"Laat mij dat maar doen," bood de monnik aan. "U hebt zich voor mij al zoveel moeite gegeven, dat het meer dan billijk is dat ik iets terug doe."
"Welnee," zei de oude vrouw, "je bent immers mijn gast. Het enige dat je mij moet beloven is, hier rustig te blijven zitten en vooral niet in de achterkamer te komen. Beloof je mij dit?"
Natuurlijk beloofde de monnik het. Wat zou hij trouwens verder in de hut moeten zoeken? Het vrouwtje ging naar buiten en de monnik zat daar voor het uitdovende houtvuur bij het zwakke licht van de lamp. "Waarom heeft zij mij zo uitdrukkelijk verboden naar de achterkamer te gaan?" dacht hij maar steeds. "Is hier misschien iets geheimzinnigs verborgen?"
De minuten verstreken en de vrouw kwam maar niet terug. De monnik kreeg hoe langer hoe meer het idee dat er iets niet pluis was in die achterkamer. Waarom zou zij er anders over hebben gesproken? Tenslotte kon hij zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hij moest en zou een blik in die kamer werpen, voor zij weer terugkwam. Hij stond op en sloop zachtjes naar de verboden plek. Hij had een brandende spaander meegenomen om zich bij te lichten. Met trillende handen opende hij de deur. Wat hij bij het zwakke licht van de spaander zag, deed hem het bloed in de aderen stollen; een angstkreet ontsnapte zijn keel.
De kamer lag vol met menselijke beenderen en de muren en de vloer zaten vol bloedspatten! In een hoek lagen tot aan de zoldering toe schedels opgestapeld die hem grijnzend aanstaarden. In een andere hoek lagen de beenderen van armen, en in weer een andere de resten van benen. De weerzinwekkende lucht deed hem bijna flauw vallen. Met afgrijzen sloot hij de deur, en klappertandend en klam van het zweet verliet hij deze lugubere plaats.
"Wat een verschrikking!" riep hij uit. "Moge Boeddha mij bijstaan, anders ben ik verloren. Hoe is het mogelijk dat in deze vriendelijke vrouw een monster huist? Ik moet zien dat ik wegkom en wel zo gauw mogelijk!"
Hij greep zijn hoed, zijn staf en zijn bedelnap en rende het huis uit, zo snel zijn benen hem konden dragen.
Hij was nog niet erg ver, toen hij een vrouwenstem achter zich hoorde krijsen: "Stop, stop!"
Hij deed of hij niets hoorden en rende nog harder, maar de stappen achter hem schenen steeds dichterbij te komen.
"Stop, stop! Vervloekte kerel, waarom heb je het gewaagd om in de verboden kamer te komen? Maar ik zal je wel krijgen! De geest van Adatsjigahara zul je niet kunnen ontlopen!"
De priester rende nu voor zijn leven. De angst gaf zijn voeten vleugels. In uiterste nood vergat hij niet te bidden: "Namoe Amida Boetsoe! Namoe Amida Boetsoe!" (Ik aanbid U, eeuwige Boeddha).
De verschrikkelijke, oude heks rende achter hem aan, haar haren wapperend in de wind en haar gezicht verwrongen door haat en woede. In haar hand hield zij een groot mes, waaraan geronnen bloed kleefde en zij herhaalde steeds: "Stop! Stop!"
Maar de monnik herhaalde steeds zijn gebedsformule en toen hij eindelijk uitgeput op de grond viel, hoorde hij niets meer en was het monster verdwenen... Toen wist hij dat hij zijn wonderlijke redding alleen aan de bescherming van Boeddha te danken had! Hij viel op zijn knieƫn, nam zijn rozenkrans en dankte Amida voor zijn bijstand.
Op de vlakte van Adatsjigahara heeft de monnik nooit meer een voet gezet.
*   *   *
Samenvatting
Een griezelverhaal uit Japan over een boze geest en een monnik. Een mensetend monster woont op de vlakte van Adatsjigahara en het vermomt zich als een oude vrouw. Een bedelmonnik loopt over de vlakte en 's nachts vraagt hij onderdak bij een oude vrouw. De vrouw gaat hout halen en zegt tegen de man dat hij niet in de achterkamer mag komen. Zijn nieuwsgierigheid zorgt ervoor dat de monnik de deur toch openmaakt...
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1.
Populair
Verder lezen