donderdag 25 april 2024

Volksverhalen Almanak


De geschiedenis van een moeder


Daar zat een moeder bij haar kindje, zij was zo bedroefd, zij was zo bang dat het zou sterven. Het was zo bleek, de oogjes waren gesloten, het ademde heel zacht en zo nu en dan heel diep of het zuchtte; en de moeder keek nog bedroefder naar het kleine wicht.
Daar werd op de deur geklopt en er trad een arme oude man binnen, gehuld in een grote paardendeken, want die geeft goed warmte en warmte had hij nodig, het was winters koud.
Alles buiten was met ijs en sneeuw bedekt en er blies een snijdende wind.
En omdat de oude man van kou rilde en het kindje een ogenblik sliep, ging de moeder een kannetje bier op de kachel zetten om op te warmen voor de man, en de oude man zat in de stoel te wiegen en de moeder ging vlak bij hem zitten, keek naar aar ziek kind, dat zo zwaar ademhaalde en nam het handje vast.
"Geloof je dan niet dat ik hem behouden zal?" zei zij. "God zal hem niet van me terugnemen."
De oude man - het was de Dood zelf - knikte zo wonderlijk, dat het evengoed "ja" als "nee" kon betekenen.
En de moeder sloeg de ogen neer en de tranen liepen haar ver de wangen; haar hoofd werd zo zwaar, in geen drie nachten en dagen had zij een oog dichtgedaan en nu sliep ze.
Maar slechts één ogenblik, toen vloog ze op rillend van de kou. "Wat is dat?" riep ze en ze keek naar alle kanten; maar de oude man was weg en haar kindje was ook weg: hij had het meegenomen.
Ginds in de hoek snorde de oude klok, het zware loden gewicht viel helemaal tot op de grond, boem! En toen stond ook de klok stil.
Maar de arme moeder liep het huis uit en riep haar kind.
Buiten, in de sneeuw, zat een vrouw in een lang zwart gewaad en zij zei: "De Dood is je kamer binnengetreden. Ik zag dat hij zich wegspoedde met je kindje; hij heeft een nog grotere vaart dan de wind, hij brengt nooit terug wat hij nam!"
"Zeg mij alleen maar welke kant hij uitging," zei de moeder. "Zeg mij de weg en ik al hem vinden!"
"Die weet ik," zei de vrouw in het zwarte gewaad, "maar vóór ik die zeg moet je eerst voor mij al de versjes zingen die je voor je kind hebt gezongen! Ik vind ze zo mooi, ik heb ze vroeger gehoord, ik ben de Nacht, ik zag je tranen toen je ze zong!"
"Ik wil ze allemaal zingen, allemaal," zei de moeder', "maar houd me dan niet op, zodat ik hem bereiken kan, dat ik mijn kind kan vinden!"
Maar de Nacht zat stil en stom, toen wrong de moeder haar handen en zong en huilde en er waren veel versjes maar nog meer tranen; en toen zei de Nacht: "Ga naar rechts, het donkere dennenbos in, die weg zag ik de Dood inslaan met je kindje!"
Diep in het bos kruisten twee wegen elkaar en zij wist niet meer hoe zij zou gaan; er stond daar een doornstruik, er was blad noch bloem aan, het was immers winter en koud, en er hingen ijskegels aan de takken.
"Heb je de Dood zien voorbijgaan met mijn kindje?"
"Jazeker!" zei de doornstruik. "Maar ik zeg je niet welke weg hij insloeg, vóór je mij wilt verwarmen aan je hart! Ik vries dood, ik word tot niets dan ijs!"
En zij drukte de doornstruik tegen haar borst zo stevig dat hij goed warm kon worden, en de doornen drongen in haar vlees en haar bloed vloeide in grote druppels, maar de doornstruik schoot frisse groene loten en er kwamen bloemen aan in de koude winternacht, zo warm was het hart van een bedroefde moeder.
Toen wees de doornstruik haar de weg die zij moest gaan.
Toen kwam zij bij een groot meer zonder boot of schip. Het meer was niet zo ver toegevroren dat het haar dragen kon, maar ook niet open en ondiep genoeg om het te doorwaden.
En erover moest ze, wilde ze haar kind vinden.
Toen ging ze liggen om het meer leeg te drinken en dat was voor een mens onmogelijk; maar de bedroefde moeder dacht dat er toch een wonder kon gebeuren.
"Nee, dat gaat nooit!" zei het meer. "Laten wij beiden het met elkaar eens zien te worden! Ik houd ervan parels te verzamelen en jouw ogen zijn de twee helderste die ik ooit heb gezien. Wil je ze voor mij uithuilen, dan zal ik je dragen naar die grote bloemkas waar de Dood woont en zijn bloemen en planten verzorgt; elk van deze is een mensenleven!"
"O, wat geef ik er niet voor om bij mijn kind te komen!" zei de bedroefde moeder, en zij weende nog meer en haar ogen zonken op de bodem van het meer en werden twee kostbare parels.
Maar het meer tilde haar op alsof ze op een schommel zat en zij vloog in één zwaai naar de oever aan de overkant, waar een mijlenlang wonderlijk huis stond; je wist niet of het een berg was met bossen en holen of dat het door mensenhanden was gemaakt.
Maar de arme moeder kon het niet zien: zij had immers haar ogen uitgehuild. "Waar zal ik de Dood vinden die met mijn kindje wegliep?" vroeg ze.
"Hier is hij nog niet gekomen," zei de oude grafvrouw die op de grote kas van de Dood moest passen.
"Hoe heb je de weg hierheen kunnen vinden en wie heeft je geholpen?"
"God heeft mij geholpen!" zei ze. "Hij is barmhartig en dat zal jij ook zijn! Waar zal ik mijn kindje vinden?"
"Ja, dat weet ik niet," zei de vrouw, "en jij kunt niet zien ook! Vele bloemen en bomen zijn vannacht verdord. De Dood zal spoedig komen en ze verplanten. Jij weet toch, dat ieder mens zijn levensboom of -bloem heeft, elk naar zijn aard? Zij zien eruit als andere gewassen, maar hun hart klopt; kinderharten kunnen ook kloppen. Ga zoeken, misschien kun je dat van je kind herkennen; maar wat geef je mij, als ik je vertel wat je nog meer moet doen?"
"Ik heb niets te geven," zei de bedroefde moeder, "maar ik wil voor jou tot het eind van de wereld gaan."
"Ja, maar daar heb ik niets te zoeken," zei de vrouw. "Je kunt mij echter je lange zwarte haar geven, je weet zelf wel dat het mooi is, en dat mag ik wel! Jij kunt er mijn witte haar voor terugkrijgen, dat is toch altijd iets!"
"Als jij niets anders verlangt," zei de moeder, "dan schenk ik het je met vreugde!"
En zij gaf haar eigen mooie haar en kreeg er het sneeuwwitte van de oude vrouw voor terug.
En toen traden zij de grote kas van de Dood binnen waar bloemen en bomen zo wonderlijk door elkaar groeiden.
Daar stonden tere hyacinten onder glas. Er stonden ook grote sterke pioenrozen. Er groeiden waterplanten, enkele fris, andere halfziek, er zaten waterslakken op en zwarte kreeften klemden zich vast om de steel. Daar stonden prachtige palmen, eiken en platanen, er stond peterselie en bloeiende tijm. Iedere boom en iedere bloem had zijn naam, elk was een mensenleven en die mens leefde nog - de een in China, de ander in Groenland - overal in de wereld.
Er waren grote bomen in kleine potten, zodat zij wegkwijnden en bijna de pot deden springen, er was ook hier en daar een onbeduidend bloempje in vette aarde, met mos eromheen en goed verzorgd en verpleegd.
Maar de bedroefde moeder boog zich over de kleinste planten en luisterde hoe er binnenin het mensenhart klopte, en uit miljoenen herkende zij dat van haar kind.
"Daar is het!" riep ze en ze strekte haar hand uit naar een blauw krokusje, dat helemaal ziek opzij hing.
"Raak de bloem niet aan!" zei de oude vrouw, "maar ga hier staan.
En wanneer dan de Dood komt - hij is er voor je het weet - laat hem dan de plant niet uitrukken en dreig hem ermee dat jij hetzelfde met andere bloemen zal doen.
Dan wordt hij bang! Hij moet zich tegenover God verantwoorden, geen enkele mag worden uitgerukt voor Hij verlof geeft!"
Plotseling ging er een ijskoude trek door de zaal en de blinde moeder kon merken dat het de Dood was die binnenkwam.
"Hoe heb jij de weg hierheen kunnen vinden?" vroeg hij. "Hoe kon je sneller gaan dan ik?"
"Ik ben een moeder!" zei ze. En de Dood strekte zijn lange hand uit naar het tere bloempje, maar zij hield haar handen stevig eromheen en was toch ook weer bang dat zij een van de blaadjes zou aanraken.
Toen blies de Dood op haar handen en zij voelde dat het kouder was dan de koude wind en haar handen vielen vermoeid neer.
"Je kunt toch niet tegen mij op," zei de Dood.
"Maar dat kan God!" zei zij.
"Ik doe alleen maar, wat Hij wil," zei de Dood. "Ik ben Zijn hovenier! Ik neem al Zijn bloemen en planten en plant die in de grote paradijstuin in het onbekende land, maar hoe zij daar groeien en hoe het daar is mag ik je niet vertellen."
"Geef mij mijn kind terug!" zei de moeder, en ze huilde en smeekte; plotseling greep ze met elke hand een mooie bloem vast vlak bij zich en riep de Dood toe: "Ik trek al je bloemen uit, want ik ben wanhopig!"
"Raak ze niet aan!" zei de Dood. "Jij zegt dat je zo ongelukkig bent en nu wil je een andere moeder even ongelukkig maken!"
"Een andere moeder," zei de arme vrouw en liet onmiddellijk beide bloemen los.
"Daar heb je je ogen," zei de Dood, "ik heb ze uit het meer opgevist, ze schitterden zo sterk; ik wist niet dat het de jouwe waren; neem ze terug, ze zijn nu helderder dan vroeger, kijk nu naar beneden in de diepe put hier vlakbij, dan zal ik je de namen noemen van de twee bloemen die je wilde uittrekken, en jij zult hun hele toekomst zien, hun hele mensenleven en jij zult ook zien wat je wilde vernietigen!"
En zij keek in de put naar beneden. Het was een voorrecht om te zien hoe de ene een zegen voor de mensheid werd, te zien hoeveel geluk en vreugde zich rondom hem ontplooide.
En zij zag het leven van de andere en dat was zorg en nood, verschrikking en ellende.
"Het lot van beiden is Gods wil!" zei de Dood.
"Welke bloem is de bloem van het ongeluk en welke de bloem van de zegen?" vroeg zij.
"Dat zeg ik je niet!" zei de Dood, "maar je zal van mij weten dat de ene bloem die van je kind was, het was het lot van je kind dat je zag, de toekomst van je eigen kind!"
Toen schreeuwde de moeder verschrikt: "Welke was mijn kind? Zeg het mij! Red de ongelukkige! Red mijn kind van al die ellende! Draag het liever weg! Draag het Gods rijk binnen! Vergeet mijn tranen, vergeet mijn smeekbeden en alles wat ik gezegd en gedaan heb!"
"Ik begrijp je niet," zei de Dood. "Wil je je kind terug hebben of zal ik met het kind binnengaan, in het onbekende?"
Toen wrong de moeder haar handen, ze viel op haar knieën en bad tot God: "Verhoor mij niet, nu ik bid tegen Uw wil, die toch de beste is! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!"
En zij borg haar hoofd in haar schoot. En de Dood trad met haar kind het onbekende land binnen.
*   *   *
Samenvatting
Een winterverhaal uit Denemarken. In dit zwaar dramatische verhaal laat H.C. Andersen een moeder die niet kan accepteren dat haar kind gestorven is een weg gaan vol ontbering en opoffering. Als zij tenslotte bij een grote tuin komt die zich in een immense grote kas bevindt, ontmoet ze de dood. Hij stelt haar uiteindelijk voor de keuze: Het onbekende in God's hemel, óf de zekere ellende op aarde. De laatste zin van het verhaal is: "En zij borg haar hoofd in haar schoot. En de Dood trad met haar kind het onbekende land binnen."
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen