dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De kroon van koning Judhaël


De kroon van koning JudhaëlHet oude, vervallen dorpje Gaël mag tegenwoordig nog zo klein en onbeduidend zijn, in oude tijden was het toch de hoofdstad van het koninkrijk Domnonea. In de zesde eeuw regeerde hier koning Judhaël, of, zoals de inwoners van Paimpont, Saint-Méen en Gaël hem noemden: Hoël III, de Woudkoning.
Nadat deze 'Woudkoning' in 540 aan een zekere koningszoon, die zijn afkomst verborg en zich alleen 'Méen' noemde, zijn toestemming had verleend tot het bouwen van een klooster op zijn gebied, leefde hij met de monniken, die later dat klooster bevolkten onder de vrome abt Méen (die later heilig werd verklaard), voortdurend in vrede en vriendschap. Ja, Sint Méen was hem zelfs zo dankbaar, dat hij zijn klooster zo dicht bij zijn eigen bezittingen duldde, dat hij hem en zijn geslacht hielp, waar hij maar kon, met de bovennatuurlijke krachten, die zijn grote vroomheid hem had doen verwerven.
Nu waren in die oude tijden de inwoners van alle landen aan Frankrijks noordkust bijna geregeld genoodzaakt, oorlog te voeren tegen de Noormannen en de Friezen, en natuurlijk bevond zich dus ook de 'Woudkoning' dikwijls op het oorlogspad.
Eens, in een hevig gevecht met de Friezen, op de vlakte van Gué-de-Plélan, behaalde hij een schitterende overwinning. Maar ach, in datzelfde gevecht verloor hij de kostbare koningskroon, die hij gewoon was altijd te dragen! Geheel verslagen kwam de overwinnaar thuis; want niet alleen vertegenwoordigde de verloren kroon een grote waarde aan goud en edelstenen, maar ze ging daarenboven in zijn geslacht altijd over van vader op zoon, en hij beschouwde het als een kwaad voorteken, dat hij haar nu had verloren.
Hij liet dadelijk zijn drie zonen Josse, Winoc en Judicaël bij zich roepen en sprak tot hen: "Mijn zonen, ik heb u laten roepen omdat ik u wilde verzoeken, alle drie onmiddellijk uit te trekken om de kroon van ons geslacht, die mij in het gevecht op de vlakte van Gué-de-Plélan van het hoofd is gevallen, te gaan zoeken. Degene van u drieën, die haar vindt, zal het voorrecht hebben, haar later zelf te mogen dragen als mijn opvolger op de troon van Domnonea."
De drie jongelingen verlieten, na deze woorden te hebben vernomen, onmiddellijk het kasteel van hun vader. Maar ze waren nog maar net in het bos gekomen, of de beide oudsten begonnen met elkaar te fluisteren. "Judicaël," zeiden ze, "heeft altijd geluk bij alles wat hij onderneemt en bovendien is hij de lieveling van onze vader, die ook nu natuurlijk de hoop koestert dat Judicaël, geholpen door zijn vlugge geest en zijn geluk, de kroon zal vinden en hem in de regering opvolgen. We moesten de jongen maar liever alleen laten, hier in het bos, dan zal hij zeker verdwalen of door de wolven verscheurd worden, terwijl wij de kans hebben, de kroon van onze vader terug te vinden."
Zo gezegd, zo gedaan. De twee oudste prinsen maakten zich uit de voeten, en nergens, nergens kon de kleine Judicaël, die immers nog een kind was, hen terugvinden. Telkens weer riep hij hen bij hun namen. Hij gilde, hij jammerde, hij smeekte, maar niets verbrak de stilte van het dichte woud, waarin hij de weg niet kende! Ten einde raad en geheel uitgeput van vermoeidheid, zonk hij eindelijk neer aan de voet van een oude eik, en het zou slecht met hem zijn afgelopen, als niet de abt Sint-Méen hem daar had gevonden.
Judicaël vertelde de heilige uitvoerig alles, wat er gebeurd was: hoe zijn vader hen alle drie had uitgezonden om zijn op het slagveld verloren kroon terug te zoeken, en hoe zijn slechte broers hem hadden behandeld.
"Wees getroost, mijn zoon," sprak nu de heilige. "God heeft mij tot u gezonden om u te helpen in uw nood. Ik zal u niet alleen de weg wijzen die u te gaan hebt, maar u ook een middel aan de hand doen om de kroon van Domnonea terug te vinden. Zie, deze hazelroede, die ik u ter hand stel, zal u steeds de weg die u te volgen hebt aanwijzen. Leg haar voor uw voeten neer, dan zal haar uiterste punt zich steeds wenden naar die richting, die u moet inslaan om uw doel te bereiken. Verder zult u, zodra u het slagveld betreedt, een reusachtige steen opmerken, die zich daar bevindt. Naast die steen nu ligt een dode Friese krijgsman, die de kroon van uw vader heeft willen stelen en haar nog in zijn rechterhand houdt."
De kleine prins bedankte de vrome kluizenaar duizendmaal voor zijn hulp en vond, geholpen door zijn hazelroede, gemakkelijk de weg naar het slagveld. Aangekomen op de plek, waar men tegenwoordig nog de ruïnen vindt van het kasteel van de Bretonse koning Salomon, die daar - vele jaren later - zijn residentie vestigde, bevond hij zich plotseling te midden van de doden. Velen, neergeveld in hun volle wapenrusting, lagen daar alsof ze nog leefden, maar overal rondom hen was de grond zozeer gedrenkt met hun bloed, dat de jonge prins moeite had, niet uit te glijden. Nog nooit had hij zo iets verschrikkelijks aanschouwd, en onwillekeurig vouwde hij zijn handen en zond een innig gebed op tot God, Hem smekend, deze afschuwelijke oorlogen toch voor altijd te doen ophouden!
Door het bidden een beetje bekomen zijnde van de geweldige aandoeningen, die hem bij het zien van al die lijken hadden bestormd, bezon hij zich weer op het eigenlijke doel van zijn tocht. Ja, hij moest immers de kroon van zijn vader gaan rukken uit de hand van een gesneuvelde krijgsman, die naast een geweldig grote steen moest liggen. Waar was die steen? Hij legde de hazelroede voor zijn voeten neer en ze wees naar een groot blok kwarts, helemaal aan de overkant van het slagveld! Nu moest hij dus daarheen zijn weg zoeken tussen al die verschrikkelijke lijken door, wadend door hun bloed!
Maar de heilige kluizenaar had het hem gezegd en hij volbracht dapper zijn moeilijke plicht, als de echte afstammeling van een heldengeslacht. En eindelijk - ja, daar was de grote steen! En daarnaast lag het lichaam van een reusachtige krijgsman, doorboord met een scherpe degen en in zijn rechterhand hield hij nog de koningskroon van Domnonea die hij als een kostbare buit had willen ontvoeren naar zijn vaderland!
Het lukte Judicaël haar aan de verstijfde hand te ontwringen en nauwelijks had hij de kroon, of hij zette het op een lopen, om toch maar zo spoedig mogelijk van deze plaats vol verschrikkingen vandaan te komen. Nu duurde het niet lang, of zijn stemming sloeg om. Een gevoel van grote dankbaarheid vervulde hem, dat hij zijn vader nu de verloren kroon terug ging brengen! Wat zou hij blij zijn, de oude koning! Judicaël wist niet, hoe hard hij wel zou lopen om toch maar zo gauw mogelijk bij hem te komen!
Maar - welke weg moest hij nemen? Wee, wee! In zijn haast om van het slagveld vandaan te komen, had hij zijn kostbare hazelroede bij de grote steen laten liggen! Zou hij teruggaan naar die vreselijke plek en de roede gaan halen? Nee, dat ging immers niet! 't Begon al donker te worden en bovendien was hij er ook niet zeker van, welk pad hij gevolgd had sinds hij het slagveld had verlaten.
Dus maar op goed geluk voorwaarts! Zeker, zeker, hij zou het kasteel van zijn vaders wel vinden, als hij maar altijd rechtdoor liep! En hij liep - en liep - en liep, net zolang tot de nacht aanbrak en hij niets meer kon zien. Toen zocht hij een beschut plekje op tussen enige hoge heidestruiken en viel weldra in een diepe slaap, vermoeid als hij was van alles, wat hij die dag had beleefd.
De volgende morgen, héél vroeg, zongen de vogeltjes hem wakker. Evenals zij, schudde hij nu de dauwdruppels van zich af en ging opnieuw zoeken naar het een of ander pad, dat hem van vroeger bekend voorkwam, en waarlangs hij de koningsburcht zou kunnen bereiken. Lang, lang, dwaalde hij in alle richtingen door het bos, tot hij eindelijk op een weg kwam, die hij herkende als dezelfde, waarlangs hij de vorige dag met zijn broers het bos was ingegaan. Nu was hij in het gebied van zijn vader! Nu zou hij gauw thuis zijn!
Plotseling vernam hij voetstappen achter zich en herkende meteen de stemmen van zijn broers, die blijkbaar eveneens naar huis terugkeerden. Weldra hadden ze hem ingehaald en toen ze hem daar levend en gezond terugzagen, en nog wel met de koningskroon in zijn armen, werden ze alle twee op hetzelfde moment aangegrepen door zo'n heftige jaloezie, dat ze geen woorden nodig hadden om elkaar duidelijk te maken, wat hun doel was. Tegelijk besprongen ze als tijgers hun jongste broer en sloegen hem dood met de dikke knuppels, die ze in het bos hadden gesneden om zich tegen rovers en wilde dieren te verdedigen. Daarna groeven ze een kuil aan de kant van het pad, legden zijn lichaam daarin, en bedekten het zorgvuldig met aarde en graszoden.
Kort daarna traden ze zegevierend bij hun vader binnen, en brachten hem de teruggevonden kroon. Maar in plaats van hen te danken en te prijzen, was zijn eerste vraag: "Waar hebben jullie Judicaël gelaten?" - "Judicaël? Die hebben we niet weergezien sinds hij ons gisteren verliet om alleen naar de kroon te gaan zoeken, zeker in de hoop dat hij meer kans zou hebben haar te vinden, dan wij, zijn oudere broers." Dit antwoord bevredigde de koning volstrekt niet en hij zond naar alle kanten mannen uit, om naar de jongste prins te zoeken. Maar helaas! Allen keerden onverrichterzake terug en men moest dus wel aannemen, dat Judicaël door hongerige wolven was verscheurd.
De koning bleef ontroostbaar over het verlies van zijn meest geliefde zoon en bovendien had de verlegen uitdrukking op de gezichten van Josse en Winoc, en hun zonderling gedrag bij het terugbrengen van de kroon, in zijn hart een afschuwelijke verdenking doen ontstaan.
Vijf jaren waren voorbijgegaan sinds de droevige dag toen Judicaël niet was teruggekeerd in het kasteel van zijn vader. Toen gebeurde het dat de oude koning, terugkerende van een reis door zijn koninkrijk, voorbij de plek kwam, waar de misdaad had plaatsgevonden. Daar zag hij aan de weg een kleine herdersjongen zitten, blazend op een benen fluitje. Vreemd, het was net, of daar een menselijke stem uit die fluit klonk!
"Mijn broeders hebben mij gedood
Bij 't krieken van het morgenrood,
Na mij beroofd te hebben van mijn vaders kroon.
Vijf jaren zijn voorbijgegaan
Sinds zij in deze eikenlaan
Begroeven 's konings jongste zoon."
Zong de fluit, en de koning, deze woorden horende, voelde een vreemde aandoening opstijgen in zijn hart. "Hoe kom je er toch bij, dit zonderlinge lied te zingen?" vroeg hij de herdersjongen. "Ik weet het zelf niet," zei het herdertje. "Ik vond dit been en blies er op, en toen zong het opeens het lied, dat u gehoord hebt." - "Waar heb je 't gevonden, jongen?" - "Hier, onder deze eikenboom," en hij wees naar een klein heuveltje, dat enige overeenkomst had met een graf.
Dadelijk liet de koning door zijn mannen de graszoden die het lichaam van zijn zoon bedekten, wegnemen, en zie, daar lag Judicaël, zijn oogappel! Maar was hij wel dood? Hoe schoon was hij, hoe glanzig zijn huid! De blos der gezondheid lag nog op zijn wangen!
Een uitroep van verbazing en bewondering steeg op uit de mond van een ieder, die dit wonder aanschouwde! Was dit een lijk, dat al vijf jaren onder de grond had gelegen? Het kon niet zijn! Het was onmogelijk! Alleen de linkerarm was gebroken door de felle slagen van zijn broers; een beentje uit deze arm had blijkbaar de aarde doorboord en de herdersjongen had het te voorschijn gehaald om er een fluitje van te maken.
De koning bukte zich, nam zijn kind in de armen, drukte het aan zijn hart, en zond onmiddellijk een bode uit om Sint-Méen, de kluizenaar, te gaan halen. De heilige kwam en nauwelijks aanschouwde hij het wonder dat hier was gebeurd, of hij wierp zich voorover op zijn aangezicht, en sprak een vurig gebed uit.
Daarna richtte hij zich op, keek de oude koning aan met een stralende blik, plaatste het beentje weer in de arm, op de plek waar het hoorde, en bestreek het gehele lichaam van de jonge prins met een wonderzalf, die hij altijd bij zich droeg. En zie, daar begon de borst zachtjes op en neer te gaan als in een regelmatige ademhaling, het bloed begon weer door zijn aderen te vloeien, zijn ogen openden zich, en er kwam beweging in zijn ledematen!
Dit grote mirakel werd weldra bekend in het hele land en de naam van prins Judicaël ging over ieders lippen! De koning had dadelijk bevel gegeven zijn beide oudste zonen gevangen te nemen en hen op te sluiten in de diepe gewelven onder zijn kasteel, in afwachting van het vonnis dat over hen zou worden geveld. Zelf dachten ze niet anders dan dat de doodstraf over hen zou worden uitgesproken, en dat verwachtte iedereen in het gehele land. Heel zeker zou dit dan ook hun lot zijn geweest, had niet Judicaël zijn vader gesmeekt hen te begenadigen, ja, hen zelfs vergiffenis te schenken. Het viel de koning moeilijk dit verzoek te vervullen, maar eindelijk kreeg Judicaël toch zijn zin en werden Josse en Winoc in vrijheid gesteld.
En nooit heeft de jonge prins berouw gehad over deze edele daad, want de beide zondaars toonden door hun gehele gedrag zulk een innig en diep berouw, dat zelfs de koning hen langzamerhand weer begon lief te krijgen als zijn eigen kinderen.
Maar dat het Judicaël was die de kroon van de koningen van Domnonea erfde, dat begreep iedereen en ook zijn oudere broers hadden daar volledig vrede mee.
*   *   *
Samenvatting
Een Franse legende over broedermoord en troonopvolging. Tijdens een slag met de Friezen raakt de koning van Bretagne zijn kroon kwijt. Hij geeft zijn drie zonen de opdracht hem terug te vinden en wie daarin slaagt wordt zijn opvolger. De jongste vindt hem met behulp van een heilige, maar wordt door zijn twee broers vermoord. Zij nemen hem de koningskroon af en gaan met de eer strijken. Jaren later komt de waarheid aan het licht wanneer een herder op een botje speelt dat een bijzonder liedje zingt...
Toelichting
Gaël is een gemeente in het Franse departement Ille-et-Vilaine (regio Bretagne). De plaats maakt deel uit van het arrondissement Rennes.
Vergelijk dit verhaal met het sprookje van de gebroeders Grimm: Het zingende botje. Zie ook: Van de wachtelboom.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen