donderdag 28 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De nieuwe leerling


Het was op een dezer avonden, toen hij uit wilde gaan en de deur achter zich sloot, dat er een jonge man aarzelend op hem toetrad. Hij was jonger dan Titus zelf; hij droeg een baret, zoals vroegere schilders het soms deden; zijn haar was zacht en donker, waar het zichtbaar was. Toen hij gegroet had en begon te spreken, was zijn stem onzeker en schuw.
"Het is hier de Rozengracht, naar ik meen?"
Titus knikte benieuwd.
"Weet u hier meester Rembrandt van Rijn te wonen? De schilder?"
Weer knikte Titus.
De jonge man zette zijn tas neer, en veegde zich het voorhoofd af met een gebaar van verlichting.
"De hele dag heb ik lopen zoeken. Men wees mij van de ene kant van de stad naar de andere. Ik ben blij, dat ik hem eindelijk gevonden heb; ik ben geloof ik wel op vijftig plaatsen geweest."
"En wat wilt u van de meester?" vroeg Titus. De jonge man keek hem aan en zijn bruine ogen begonnen donker te schitteren in het ovale gezicht.
"Zijn leerling wil ik worden!"
En alsof hij eensklaps bemerkte, dat hij het voornaamste had vergeten, voegde hij er haastig aan toe: "Ik kom uit Dordt. Mijn naam is Aert de Gelder." Titus opende de deur. "Ga binnen, De Gelder. "We staan voor het huis van Rembrandt; en ik ben zijn zoon."
Toen Aert de Gelder door Rembrandt is aangenomen, was hij zeventien jaar. Zijn tekeningen, die hij niet thuis vergeten heeft, hebben hem bij de eerste oogopslag Rembrandt's genegenheid doen winnen. En nu heeft hij als leerling zijn vertrekje gekregen achter het atelier van de meester.
's Morgens en 's middags en 's avonds zit hij mee aan tafel, en het lijkt, of hij er steeds is geweest. Hendrickje zorgt als een moeder voor hem. In de vroegte wordt hij door Rembrandt gewekt. Zij ontbijten met de anderen in de keuken en gaan dan tezelfdertijd aan het werk. Zij houden op om dezelfde tijd. Rembrandt is als een oudere vriend. Wanneer hij met de jongen, aandachtige knaap alleen is zijn laatste leerling! spreekt hij langdurig, vertelt van de moeiten van het schildersambt, ofschoon hij weet, dat de leerling er toch ongelovig naar luistert; onthult schildersgeheimen, verbetert in het werk van De Gelder, is onuitputtelijk in het bedenken van raadgevingen, en doet ondertussen de jongen Dordtenaar verbaasd staan door zijn eigen doeken. Het is, of de meester voor het laatst iemand gevonden heeft, tegen wie hij kan spreken over de vergode schilderkunst, die zijn liefde begrijpt en weet, welke betekenis zijn woorden hebben. De jonge leerling is als een wassen plaat, waarin de meester zijn sporen en tekens grift. Ieder woord van Rembrandt dringt diep tot hem door. Hij zou alles kunnen herhalen, wat de meester hem heeft gezegd over de naturelle bewegelijkheid, of het mengen van de kleuren of over de Italianen. Hij kan in gedachten iedere penseelstreek natrekken, die de meester gemaakt heeft. Hij denkt bij elke beweging, die hij zelf op het linnen of het papier verricht, aan wat Rembrandt zou doen of hem leerde.
Wanneer er derden bij hen zijn op het kleine atelier, is Rembrandt stilzwijgend als steeds en het lijkt, of er iets van de geheimzinnige betovering tussen de meester en de leerling gebroken is. Er wordt gezwegen; het werk gaat verder, maar onregelmatig en gedwongen. Men denkt niet meer in het goede verband. Gedachten, die er niet thuis horen, doorzweven het vertrek en verwarren de verbintenissen, die de geest heeft gelegd.
Rembrandt is opgetogen over de vorderingen van de jongen Aert. Nimmer heeft hij bij zijn weten zulk een leerling gehad. Onbewuste, gelukkige voldaanheid warmt zijn binnenste. Een leerling. Een hand, die zich schikt naar de wetten, die ook Rembrandt's hand en kunst beheersen. Een hoofd, dat zijn woorden overdenkt. Een mens, die in daad en gedachte iets zal voortzetten van de droom, dien hij nu nog op aarde leeft.
Flinck, Renesse, Fabritius, Maes, Dullaert en weer: Eeckhout, Mayr, Veyerman, Filips de Koninck... zijn leerlingen. Zijn beste leerlingen. Waar zijn zij gebleven? Leven zij alle nog? Gedenken zij hem?.. Neen, niet daaraan denken. Trouw, dankbaarheid -woorden, woorden. Het moet hem genoeg zijn, dat er, in steden, die hij niet kent, in ateliers, die hij nooit zal zien, handen en hoofden zijn, die schilderen, zoals hij het heeft gewild en gewenst, en die hun kunstvermogens te danken hebben aan -wat hij hun heeft geleerd. En hier is de laatste hunner een knaap, maar een stille, begaafde schilder, die naar hem luistert, zoals velen naar hem geluisterd hebben, en die bereid is, om, nu niemand anders meer aan hem denkt, de flambouw over te nemen met eerbiedige handen, en verder te dragen door de goudigen aardse nacht.
Aert de Gelder vertelt aan Titus:
Ik was klein, zeven of acht jaar oud, toen mijn vader mij meenam naar Amsterdam, waar hij voor zaken naar toe moest. Ik deed toen al niets dan tekenen. Al de witte muren van ons voorhuis en de gangen waren vol gekrast, zo hoog als mijn hand kon reiken. Er was geen boek, waarvan de marge breed genoeg was, dat niet met mijn proeven prijkte.
Mijn vader scheen mijn grootste vreugde te kennen hoe het zij, hij nam me, de laatste avond, dat we in Amsterdam waren, mee naar de kunstkopers de gebroeders Danckerts; iets, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven...
Het regende. Wij kwamen in een groot voorvertrek, dat vol stond met huiverende, doorweekte mensen. De muren waren bedekt met doeken en platen. Ik bekeek ze, ademloos en verrukt. Ik begreep niets van de voorstellingen en sommige ervan benauwden me zelfs door hun raadselachtigheid. Maar ik verloor er me zelf in. Hun taal was zo sterk en nieuw en dwingend, dat de uiterlijke bekoring ervan mij alleen al opgetogen maakte. Ik hoorde nog slechts vaag het gedrang en gepraat om ons heen. Ik zag mijn vader nauwelijks meer. Doch ik bemerkte onverwacht, dat de omgeving veranderde. Het werd doodstil. Ik keek op. Er moest iets ernstigs gebeurd zijn. Eensklaps zag ik, dat men in groepen uiteen trad. Een donker man kwam binnen, die niemand groette en als een koning door de rijen schreed. Hij droeg een lange mantel, de hoed diep in de ogen gedrukt. Ik voelde mijn hart kloppen. Ik nam mijn vaders hand en trok hem mee, vooraan in de voorste rij. Waarom weet ik niet: het was als met de prenten en etsen aan de wand: de onbekende trok mij heftig aan. Wij hoorden doffe stemmen murmelen; dan volgde er weer een lange stilte, waarin ik nog het water uit de mantels droppelsgewijs op de estriken hoor tikken.
Plotseling boog mijn vader zich naar me over en fluisterde aan mijn oor: "Dat is nu Rembrandt, de schilder, wiens tekeningen je hier ziet hangen."
Ik weet niet meer, wat er verder gebeurd is, of hoe wij buiten kwamen. Mijn herinneringen waren koortsig en verjoegen elkaar in de opvolgende jaren. Ik weet alleen, dat ik mijn meester gekozen had in dat ogenblik. Ik had het toen niet kunnen zeggen: maar een gouden weerlicht had mij geslagen. Ik weet dit eerst nu. En nu ben ik gekomen, negen jaar later, om te werken op het atelier van mijn meester en door hem te worden gemaakt tot de schilder, die ik toen al heb willen zijn.
*   *   *
Samenvatting
De nieuwe leerling van Rembrandt (Theun de Vries). In dit fragment uit de roman van Theun de Vries bezoekt een later zelf beroemde schilder (Arent de Gelder) voor het eerst het atelier van Rembrandt. Rembrandts zoon Titus ontvangt hem.
Toelichting
Arent de Gelder / Aert de Gelder (26 oktober 1645 - 27 augustus 1727) was een Nederlandse kunstschilder. In veel kunsthistorische publicaties uit de 20e eeuw wordt de schilder Aert de Gelder genoemd, maar in alle 17e-eeuwse documenten heet hij Arent.
Aert de Gelder was aanvankelijk leerling van Samuel van Hoogstraten in Dordrecht en ging daarna naar Amsterdam, waar hij van 1661 tot 1663 bij Rembrandt werkte en diens laatste leerling was. Daarna keerde hij naar Dordrecht terug.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen