dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De prinses met het gouden parasolletje


Er was eens een prinses die in een paleis woonde, dat hoog op een berg stond, en het paleis was zó groot, er waren wel duizend kamers in, alle even bijzonder en mooi. Vóór het paleis lag een prachtige tuin waar de mooiste bloemen bloeiden; zelfs 's winters als het sneeuwde bloeiden en geurden er de bloemen en zongen er de vogels, want de tuin was overkoepeld met glas en de zware muren lieten geen enkel tochtje door.
Vanuit de vensters van het kasteel kon men naar alle zijden de wereld overzien, de zeeën en steden, de bossen en groene weiden. Maar alles was zo ver verwijderd - men zag alleen het mooie, doch het lelijke bleef verborgen. En zo zag de prinses het ook altijd.
Van het leven in de wereld kende zij niets. Zij wist slechts, dat zij prinses was en dat alles wat buiten het paleis was, voor haar niet mocht bestaan. Zij at van gouden borden en dronk uit zulke dunne glazen, dat, als ze er uit gedronken had, de glazen haar uit de hand gleden en op de vloer in gruis vielen. Zij droeg iedere dag een nieuw kleed van echte zijde, bestikt met parels en diamanten. En nimmer geleek de stof van de ene dag op die van andere dagen. Wevers waren overdag werkzaam met weven, schilders met schilderen en de dienstmaagden van de prinses met borduren en allen legden er zich met prijzenswaardige ijver op toe om iets nieuws en iets bijzonders te bedenken voor het jurkje van één dag, het kostbare kleed van de prinses. Iedere morgen lag het gereed op de stoel voor haar bed en het was het eerste dat ze zag, als ze ontwaakte. Soms lachte ze, soms pruilde ze, al naar zij gehumeurd was. En wanneer ze lachte, dan kreeg de maker van haar kleed een buidel vol goud; doch als ze pruilde, werd hij voor immer uit het land gebannen, heel ver weg, want geen beter lot verdiende hij die niet eens in staat was, één dag de wens van de prinses te bevredigen!
Tien fraai opgetuigde paarden en tien opgetuigde wagens stonden altijd in de stallen gereed en als ze eens wilde rijden of ze verlangde te wandelen in de tuin, dan werden er eerst lange lopers over de paden uitgerold en achter haar schreed een dienares, die boven haar hoofd een parasolletje hield.
Dat was een heel vreemd parasolletje. Het was van goud gemaakt en ontelbaar vele gouden latjes, zo dun als naalden, kwamen in de top bijeen en naar beneden liepen ze al wijder uiteen en aan ieder latje hing een kleine schel van goud, vijf en vijftig tezamen en als de prinses wandelde en de dienares hield de prinses het parasolletje boven 't hoofd, dan begonnen alle kleine schelletjes te tingelen en maakten een allerbekoorlijkst geluid. En de zon kon haar niet in het gelaat schijnen, want een groot kunstenaar had het parasolletje bedekt met een fijne doek van zijde en die bestikt met vreemde, grote bloemen, die hij had ontleend aan het wapen van haar vader, de koning. En zo wandelde zij in de tuin en meed elk gezelschap van mensen, zodat zij niets wist van de wereld. Armoede en lijden, onenigheid en haat, liefde en smart - zij was volkomen onkundig van het bestaan er van. "Zij is teer, het zou haar dood betekenen als ze kennis droeg van hetgeen er in de wereld plaats vindt," zei de koning. "Laat het leven aan haar voorbij gaan als een schone droom, opdat de onstuimige zee van het wereldse bestaan haar niet grijpe en verzwelge." En hij zag naar haar, terwijl ze voorbij schreed in een purperkleurig gewaad, rosé rozen in het haar gestoken, aan haar zijde jonge prinsen en het gouden parasolletje boven haar hoofd.
"Zoudt ge het lot kunnen dwingen?" waagde de koningin in alle bescheidenheid haar gemaal tegen te spreken. "Ieder mens moet zijn eigen pad bewandelen en ieder mens gaat naar de plaats, waar de dood hem verwacht"
"Ik heb de macht en zal haar ook aanwenden om elk leed verwijderd te houden van het levenspad onzer dochter," antwoordde de koning nors. En er kwam een dag, toen was het snikheet. Het was nog nooit zo warm geweest. Het paleis op de berg geleek wel een oven: de zon scheen zo onbarmhartig, dat de vensters knapten en de vissen in de vijvers van de hitte stierven en met de buik omhoog aan de oppervlakte dreven.
De koning liet de paarden inspannen en een zachtverend wagentje uit de stallen voorrijden en daar reed de koningin in naar het dal. Haar weg voerde door een diep bos, over bemoste paden en langs vlietende beekjes, waarop schaars zonlicht viel door het dichte loverdak. En daarop volgde een heel klein wagentje, van binnen met zijde gevoerd, getrokken door vier pittige kleine paardjes en daarin was de prinses gezeten, die met haar moeder een ritje maakte door het bos. Een dienares hield haar meesteres 't parasolletje boven het hoofd en de vijf en vijftig schelletjes tingelden zilverhelder, terwijl de paardjes met zachte hoefslag het rijtuigje snel voorttrokken.
Het bos was groot - het bos was koel... Doch omstreeks het middaguur was het er broeiend heet; donkere wolken pakten zich samen, dreven snel naderbij - de storm stak op en raasde door het bos. Onder het geweld van de orkaan veranderden de beekjes in snel stromende rivieren en daar waar hun wateren samenvielen sloeg hun vereende kracht een brug te pletter. En het watergeweld beukte ook de vertoefplaats van de koning en vernielde alles tot gruis. De mensen dreven mee, men hoorde even hun gejammer - daarna werd alles stil in het grote bos. Alleen het stormgeluid loeide voort - en het water hoorde men klokken in zijn verstilde razernij. De prinses was in het stormgeweld vastgeraakt aan een grote boomtak, die de storm van de stam had afgerukt; snel dreef ze voort, de kleine handjes vast om de knoestige tak geklemd... Ze schreide niet, ze boog zich niet voor de geweldenaar, maar zat overeind en zag het leven zoals het zich rondom haar openbaarde, al was het dan ook op een heel vreemde manier.
Zij was een koningskind en daarom doorstond ze moedig het gevaar en kneep haar ogen niet dicht... Al verder en verder dreef zij af en eindelijk kwam zij in een brede stroom, die in veel rustiger maatgang voortkabbelde en deze nam haar mee, uren ver. Ten langen laatste raakte de tak klem tussen het drijfhout en stukken rotssteen, werd meegetrokken in een draaikolk en kwam dan tot rust aan de oever van het brede water, in de schaduw van een grote esdoorn.
De prinses kreeg weer nieuwe moed en kroop over de takken naar de wal. Daar zette zij zich in het warme zonnetje neer en droogde haar fijn geweven kleed dat vormloos om haar lichaam hing en de roodzijden schoentjes met de mooie gespen van diamant hing ze aan de boom te drogen. Voor het eerst in haar leven stak ze haar prinsessenhandjes uit de mouwen! Ze greep haar parasolletje, dat in de takken verward was geraakt en wilde het openvouwen, maar ziet, het ging niet meer en de schelletjes wilden niet meer tingelen. Toen begon ze te huilen, want dat speet haar heel erg. Ze werd zo zeer door droefheid overmand, dat ze een duizeling kreeg: alles begon haar te draaien en teneinde niet te vallen, greep ze zich aan de esdoorn vast. Toen viel ze in zwijm.
* * *
Pame kwam met Hip, zijn ezeltje, uit de stad en tezamen sloegen ze de weg naar huis in. Vlug ging het niet, want Pame droeg een buidel vol geld en Hip torste twee balen vol waren, een tentje en bovendien nog mondkost en voer voor Hip. De avond schemerde reeds en Pame was vermoeid. Gisteren was het zulk noodweer geweest, dat hij niet kon reizen en vandaag pufte men van de warmte, maar tegen het vallen van de avond dreef er een fris koeltje van de waterkant aan. Pame ontdekte de hoge esdoorn en dadelijk was zijn plan gemaakt om daar zijn leger voor de nacht op te slaan.
Terwijl hij bezig was zich voor de nacht in te richten, zag hij op de grond iets vreemds liggen. In een oogwenk was hij er bij en stond als aan de grond genageld: het was een mens! Een meisje... een dood meisje! Maar nee, zó erg was het gelukkig nog niet - zij ademde nog - zij leefde! Voorzichtig droeg Pame het meisje in zijn tentje. Het duurde niet lang of zij sloeg haar ogen op en toen ze zag dat er een boterham voor haar gereed stond, begon ze te eten - het was een stukje brood belegd met mager spek - en ze kreeg er drinkwater bij in een tinnen kommetje. Hoe begerig grepen haar handjes toe, o wat smaakte het heerlijk! Het smaakte nog veel heerlijker dan op 't paleis de taart en de chocola! En ze begon te praten in een taal, die Pame niet verstond; maar hij begreep er dit wel van, dat zij naar huis verlangde.
"Ja," knikte hij vriendelijk en wees naar de ondergaande zon, "morgenvroeg reizen wij verder." En zo viel de prinses in slaap in het tentje van Pame, de wever, met een grove linnen zak tot leger en een andere baal tot peluw, een eenvoudig veldbed gespreid op de vochtige grond onder de oude esdoorn. De volgende dag droeg Hip een vreemde lading; aan de ene zijde een baal, opgepropt, vol met waren en aan de andere zijde schommelde de prinses in een zak. Pame moest er wel om lachen. Wat zou Ljeafke er van zeggen! Ze vorderden flink, want Hip werd goed aangepord en het dier begon de stal te ruiken. Onderweg zocht Pame wilde aardbeien voor het meisje en tot tweemaal toe haalde hij aan de boerderijen melk voor haar op.
Eindelijk zag hij zijn huisje tussen de hoge bomen schemeren. Het was geheel met mos begroeid en wilde roosjes rankten er tot over het dak.
"Ljeafke!" riep hij al van verre. "Kom eens hier. Help me gauw." En Ljeafke, zijn vrouw, gooide van haastigheid haar muilen uit en kwam op kousenvoeten aanlopen.
Daar zag ze het fijne kopje van een jong meisje uit de grove zak steken. "Pame," hijgde ze, "wat heb je nu meegebracht! Je maakt het me haast te bont."
"Mij ook," zei Pame, knoopte de baal los en wikkelde het prinsesje uit het pak van oude jassen en doeken, waarmee hij haar ingestopt had, want ze had bijna geen kleren meer aan haar lijfje en ook was ze blootsvoets.
Hoewel Ljeafke anders haar tong de vrije loop liet, bestierf nu het woord op haar lippen. Maar toen kreeg ze meelijden met het stumpertje, dat op zo'n vreemde wijze z'n intocht deed; ze nam het op de arm en kuste 't op het voorhoofd. "Wie je bent en waar je vandaan komt, kan me weinig schelen, maar ik ben blij met je," zo sprak ze en ging met 't meisje in huis.
Ze werd gewassen en zachte verbanden met zalf werden op haar opengereten voetjes gelegd en ze kreeg een schoon nachtjaponnetje aan en een rood knoopdoekje om de hals. En tenslotte viel ze in slaap in het vreemde huis in het bos, in de kleine kluis van Pame de wever en Ljeafke...
Het duurde ruim een week, toen waren haar voetjes geheeld en kon ze vertellen, voor zover ze elkaar konden verstaan, dat zij een prinses en haar vader een koning was en dat zij in een paleis woonden. Pame en Ljeafke geloofden het maar nauwelijks; ze was precies gelijk als andere meisjes en mooie kleren droeg ze immers ook niet, ze had niet eens een kroontje op het hoofd en geen ringetje aan de vinger! Doch er was iets dat hun zei, dat het meisje toch wel van koninklijke afkomst kon zijn, en dat was: het parasolletje! Dat was toch wel een buitengewoon parasolletje, zo fraai en voornaam, als zij het nooit hadden gezien. En Ljeafke haalde het parasolletje van de bleek, waar het te drogen had gestaan, pakte het in zijdepapier en borg 't weg in het kabinet, want - zo overlegde Ljeafke bij zich zelf: "Dit is toch wel 't bezit van voorname mensen en voor ons allicht een vingerwijzing waar zij thuishoort." Pame zei niet veel; hij schreef alles wat het meisje verteld had in zijn zakboekje op en kwam ten leste tot het inzicht, dat er deze winter drie om de haard zouden zitten en bijgevolg de sneetjes brood wel heel dun zouden zijn.
Toen het herfst geworden was ging hij weer naar de grote stad om er pas geweven stoffen aan de man te brengen, doch hoe hij ook navraag deed, niemand had gehoord van een prinses, die zoek was geraakt, zodat hij tenslotte maar ophield met vragen, omdat de mensen hem begonnen uit te lachen, want dan voelde hij zich beledigd. In het begin zeurde Pykje - want zo noemden ze haar - dikwijls er over, dat ze heen wilde gaan; ja, ze had zelfs tot twee keer toe heimelijk het huis verlaten en was gaan dwalen in het bos, en ze liet haar avondeten ook wel eens onaangeroerd, omdat ze het helemaal niet lekker vond. Maar op den duur werd alles gewoon en kon ze beter in haar lot berusten. Wat was ze ingenomen met het jurkje, dat Ljeafke haar uit een oude overrok had gemaakt! En toen Pame eens bij zijn thuiskomst een jong eekhoorntje voor haar meebracht, was ze in de wolken en dreinde niet meer om weg te gaan.
Nog éénmaal voor de winter inviel ondernam Pame een reis naar de stad en hij kon het onderweg niet nalaten, links en rechts te informeren naar de afkomst van zijn vondelinge. Ljeafke vleide zich met de hoop, dat al zijn onderzoekingen vergeefs zouden zijn en dat niemand haar pleegkind kwam opeisen, want ze hielden nu allebei zoveel van Pykje, als ware het hun eigen kind. En langzamerhand vergat het prinsesje, dat ze eens een prinsesje was geweest, en ze wist tenslotte niet beter, dan dat zij het dochtertje van Pame en Ljeafke was.
Toen Pame van zijn herfstreis terugkeerde, was hij welgemoed, want hij had nog nooit zoveel geld gemaakt voor zijn geweven kleedjes. De mensen vonden ze zó mooi, dat ze ternauwernood vroegen wat ze kostten, maar Pame eenvoudig de prijs betaalden welke hij vroeg. En hoe kwam dat? Dat kwam omdat Pykje voor hem de draden uitzocht, want zij werkte al mee om de kost te verdienen en dan zei ze: "Zie vader, zo wordt de kleur mooi," en dan weefde hij het aldus. Onder al die kleedjes was er eentje, daarop prijkte in heel fraai weefsel een grote, blauwe bloem van een bijzonder model, en van dat monster verkocht hij de meeste en werden er veel van nabesteld, zodat Pame het tot zijn grote voldoening de gehele winter druk had.
En de jaren gingen voorbij en Pykje groeide op tot een jong meisje en zij zag het leven, zoals het was. Toen Ljeafke eens ziek was en wekenlang te bed moest blijven, deed Pykje alle werkzaamheden; en toen Pame een poos daarna een been brak, moest ze midden in de winter alleen met Hip naar de stad om de geweven kleedjes te verkopen, en ze hadden het 's winters zo armoedig, dat hun middagmaal uit niets dan droge aardappelen bestond. Doch, gelukkig! Daarna braken er voor hen betere tijden aan en schoot er zelfs geld voor een nieuwe jurk voor 't pleegkind over. Het was een jurk van witte wol en ze benaaide 't japonnetje zelf met borduursel; wekenlang was ze daarmee bezig. Maar toen was het dan ook een pronkstuk van een jurk!
Op een dag in de herfst kreeg Pame tijding van een voornaam heerschap, dat hij voornemens was over te komen om in de bossen te jagen, en dat hij gaarne bij hun zou logeren. Pame zat met 't geval verlegen, maar Ljeafke, vindingrijk als immer, zei: "Weet je wat we doen? Jij en ik en Pykje gaan zolang wonen in ons tentje in 't bos; dan is het huis vrij voor mijnheer."
En zo gebeurde het. Het huis werd goed schoongemaakt en alles voor de nieuwe bewoner gereed gezet, en toen betrok het drietal het woninkje van zeildoek. Enkele dagen daarna vernamen ze opeens paardengehinnik en trompetgeschal; gelach en gejoel kwamen nader en nader en toen zagen ze een voornaam gezelschap op hun erf halt houden, allen deftige lieden, gekleed in zijde en goud, en na hen kwamen nog de jagers en drijvers. Ljeafke en Pykje loerden om een hoekje; onbespied konden ze van dit ongewone schouwspel genieten. Er was een jongeman bij, naar wie Pykje telkens moest zien. Hij was maar eenvoudig gekleed en droeg geen goud, maar toch trok hij haar onweerstaanbaar aan.
Ljeafke scheen iets te bevroeden, en zij zuchtte. Haar lieveling was nu groot geworden en, wie weet daagde er straks niet een jonkman op, die haar meenam! Toen ze dit bedacht, werd ze tot tranen toe bewogen.
Die avond wandelde Pykje met de jongeman. Hij was zo bevallig van voorkomen, dat haar hartje zich als een bloem voor hem opende. En er kwamen méér zulke avonden... en toen gaf hij haar een ring... en ofschoon het maar een heel dun en gewoon ringetje was, droeg Pykje het alsof het een kostbaar kleinood was, omdat hij het haar had gegeven.
En zij schonk hem een fraaie zakdoek, benaaid met de grote, blauwe bloem, de figuur welke Pame in zijn kleedjes weefde en die zij hem geleerd had. Met dat geschenk was de jongeman zeer ingenomen en dankbaar stak hij de doek in zijn zak. "Als de lente gekomen is en de zwarte lijster zingt, dan kom ik je halen. Dan houden wij bruiloft," zei hij en kuste haar op het blonde haar. "Maar wat moet er dan van vader en moeder worden?" vroeg Pykje. "Zij gaan met ons mee. Zij vinden dan ook hun thuis bij mij." Met die oplossing was Pykje tevreden, want ze kon haar ouders niet missen.
Het bos had zich in zijn schoonste tooi gestoken, alle bomen stonden in bloei, de vogels zongen - toen kwam de jongeman te voet aan het huis van Pame en Ljeafke om zijn bruid te halen. Het trof Pame onaangenaam, dat het heerschap te voet gekomen was; ware het op zo'n dag nu niet veel mooier geweest als hij bij zijn bruid met een rijtuig was verschenen? Enigszins ontstemd spande hij Hip voor een karretje en laadde daar al hetgeen op dat Pykje moest meenemen. Een kleerkist met haar lijfdracht, enkele stukken huisraad, een kleedje dat Pykje zelve had geweven en nog wat kleinigheden.
Vóórop ging het jonge bruidspaar, Pame mende Hip, en Ljeafke liep achter de kar met de tamme kraai op de schouder, waarvan Pykje zoveel hield en een joadebaerd (een soort hangplant met dunne, neerhangende ranken) en een beltsjeblom (fuchsia) in een oude emmer aan de arm. Zij gingen nu wel mee bruiloft vieren, zo mompelde Pame, maar bij de schoonzoon inwonen? Hij wist niet, wat hij liever deed! Het zou daar wel niet ruim soppen; thuis vond Pame het in ieder geval maar beter. Ljeafke was onderweg niet spraakzaam; zij sjokte achter de kar, maar dacht er precies zo over. Had Pykje nog maar een paar jaartjes gewacht; misschien was er dan nog een rijk heerschap komen opdagen om met haar te trouwen! Nu had ze de kans laten voorbijgaan en haar hart verloren aan een herenknecht. Schraalhans zou er al haar levensdagen keukenmeester zijn!
Zij hadden bijna een uur gelopen, toen ze bij een huis kwamen met een grote schuur. De deuren werden geopend en er kwam een mooie koets, getrokken door een prachtig span paarden, naar buiten en een koetsier op de bok, geheel in goud gekleed. Bij dat vertoon van praal zonk de bruidegom, die geenszins opvallend gekleed was, in het niet. Die gedachte beroerde ook Pykje, doch zij troostte er zich mee, dat haar hart hem had gekozen - en dan moest het goed zijn... De bruidegom trad op de koetsier toe en vroeg, of zij met hem konden meerijden. Deze nam hem van het hoofd tot de voeten op, en gaf toen een goedkeurend knikje, doch van harte scheen het niet te gaan. Dat merkte Pame óók, want hij keek vandaag uit heel scherpe ogen!
"Stap maar in," zei de koetsier, "het is een rijtuig van mijn heer." Pykje was dadelijk bereid. Zij stapte in op een manier alsof het instijgen van een koets haar dagelijks werk ware. Met grote tegenzin nam Ljeafke in de koets plaats; ze moest Pame achterlaten, omdat hij met Hip en de kar volgen moest. Wat reed het heerlijk in die wagen! Op de banken lagen kussens van zijde; de vloer was bedekt met een fluwelen kleed en aan de zolder hing een lamp van spiegelglas. Pykje keek Sigurd - want zo heette de bruidegom - eens aan en fluisterde hem toe: "Met zo'n koets wij tezamen eens een week op reis, hoe heerlijk zou dat zijn!" - "Je heer is rijk, veronderstel ik," vroeg Ljeafke op de manier van vrouwen, die op listige wijze iets trachten uit te vorsen. "Wie met zo'n rijtuig op de weg komt, diens geldmiddelen staan goed."
"Inderdaad, hij is in goeden doen," antwoordde Sigurd.
"Waarom heeft hij ons niet met het rijtuig van huis laten halen?" vroeg Ljeafke verder. Er zat in deze wijze van doen iets dat zij niet begreep en Ljeafke had een fijne neus, zoals Pame gewoon was van zijn vrouw te getuigen. "Hoe zou de koetsier in het bos met het vierspan de zwenking hebben kunnen nemen?" vroeg Sigurd op zijn beurt. Daar stak iets waars in, dat moest Ljeafke toegeven.
Toen ze een poosje hadden gereden, kwamen ze voor een brugje. Het was wit. Vanaf dit brugje liep een lange laan van bloeiende haagdoorns. En die verspreidden een geur! Och, de lente was immers in het land... En achterin dat laantje werden de omtrekken zichtbaar van een huisje, dat er zo bekoorlijk gelegen was. "Dat is het onze," zei Sigurd. "Hier zullen wij in het huwelijk treden en voorlopig onze tenten opslaan."
En zo geschiedde het. Toen zij uitstegen stond er een burgemeester met getuigen gereed, en toen Pame ook was gekomen, trouwden ze. En omdat beiden zo arm waren dat ze elkaar niets geven konden, gaven ze elkander alleen een kus en de vogeltjes zongen daarbij en alle bloemen in de tuin deden hun uiterste best om op dat bijzondere ogenblik hun heerlijkste geuren te verspreiden. En Pame en Ljeafke keerden, na een goed middagmaal te hebben genoten, naar huis terug. En toen ze thuis waren, schreiden ze tranen met tuiten.
Sigurd en Pykje waren zo gelukkig in hun kleine huisje, dat ze de tijd vergaten. De dagen vlogen om. Doch op zekere dag zei hij: "Mij dunkt, dat we nu maar eens op reis moeten gaan. Trek je trouwjurk aan en zet er je roodfluwelen mutsje bij op - zo zie ik je het liefst." - "Heb je er geen plezier meer in om hier te blijven?" vroeg zij en keek hem diep in de ogen. "Nee," zei hij, "ik wil nu ergens anders heen. Weer aan het werk... geld verdienen." Pykje zuchtte.
"Daaraan had ik nu nooit weer gedacht," zei ze. De gouden dagen waren voorbij - de tijd van werken is weer aangebroken, had vader Pame gezegd. Welnu, al moest het dan ook weer op een zwoegen gaan, tezamen zou hun dat niet moeilijk vallen en ze zou Sigurd bijstaan zoveel als in haar vermogen was.
Ze zat met haar blote voetjes op een verscholen plekje in de tuin en liet ze hangen in het beekje, dat daar zachtjes voorbij kabbelde. Het water was zo doorschijnend als glas en de visjes zwommen met hun wijze oogjes aan de kleine mensenvoetjes voorbij. Soms kwam er een mooie bloem langs gedreven en een vogeltje streek naast haar neer om te drinken en zong dan een vrolijk deuntje.
De dagen daarvóór was Sigurd steeds iedere ochtend naar zijn baas gegaan en was hij alleen 's middags thuisgebleven, doch nu vandaag bleef hij de ganse dag bij haar. Het was een feestdag! Hij had een krans van rozen gevlochten en haar deze op het haar gedrukt. "Het is net alsof er iets heel moois gaat gebeuren," zei ze en keek hem met een glimlachje aan. Achter haar half geopende lippen zag hij haar krijtwitte tandjes blinken.
"Kan het nog mooier?" zei hij en tezamen gingen ze naar binnen. De volgende dag gingen ze op reis, en wel te voet. Wanneer het pad voerde over stenen of oneffen wegen, dan droeg hij haar; dan sloeg ze haar armen om zijn nek en zo hadden ze veel genoegen, al waren ze dan ook arm en was zijn beurs zo plat als een scholletje. Pykje keek er met een schuinse blik naar; het beursje hing slap aan zijn leren gordel.
"Heb je wel genoeg om ons onderkomen voor de nacht te betalen?" vroeg ze, toen in de verte de omtrekken van een stad zichtbaar werden. Daar moesten ze zijn, zei hij. Daar werd feest gevierd en kwamen ze nog net bijtijds om er iets van te kunnen zien. Van alle torens waaiden de vlaggen en de lokkende tonen van vrolijke muziek drongen tot hen door.
"Kijk eens," zei Pykje, "daar komt een mooie wagen aangereden. Deze lijkt op de koets van onze trouwdag."
"Zou je er wel weer een tochtje mee willen maken?" vroeg hij met een slim lachje.
"En of!" zei ze.
"Stap maar in," zei hij, toen de wagen plotseling naast hem halt gehouden had. Pykje deed het niet ongaarne.
"Trots, dat dat vrouwtje van mij is!" dacht Sigurd. Ze had nauwelijks aandacht voor de koetsier.
"Ik zou wel willen, dat wij zo'n wagen bezaten," zei Pykje en die wens kwam uit de grond van haar hart. "Al was jij op die wagen dan ook maar koetsier." De koets met haar mooie schimmelkleurige paarden naderde de stad. Ze reden vele mensen voorbij, die in feestkleren gestoken waren en zich met bloemen in het haar of in de handen, opmaakten naar de stad.
"Wat is er toch op handen?" vroeg Sigurd aan de koetsier. "Alles ziet er even feestelijk uit."
"De zoon van de koning treedt vandaag in het huwelijk. Dat gij zulks niet weet - waar komt gij dan wel vandaan!" antwoordde de koetsier op norse toon. "En hier," zo vervolgde hij terwijl hij de teugels strak trok, "hier moet u uitstappen, ik durf u niet verder meenemen omreden ik nu de eerste kok moet afhalen, die de avondmaaltijd ten paleize moet bereiden." Sigurd nam zijn beursje en gaf de man een fooi. De koetsier glimlachte. Een kale jonker, dacht hij. Maar dat vrouwtje! Haar zou hij wel helemaal gratis het ganse koninkrijk willen doorrijden!
Langzaam wandelden zij door de mooi versierde stad en kwamen tenslotte bij een groot, wit paleis.
"Woont je meester hier misschien?" vroeg Pykje en keek om zich heen; ze scheen allerminst verwonderd te zijn, want het was haar alsof ze zo'n paleis vroeger wel eens had gezien.
"Ja," antwoordde hij, "wat zeg je er van?" En in zijn mooie, heldere ogen zag zij heel fijne sterretjes schitteren.
Pykje sloeg de ogen neer en monsterde haar wit-wollen jurk, haar zelfgebreide kousjes en eenvoudige schoenen zonder gespen en strikjes. En toen sloeg ze de ogen op naar Sigurd, haar grote, sterke man.
"Men zal ons hier wel uitlachen, als jij daar met mij gearmd binnen treedt. Houd je nog wel van me?" zo vroeg ze en vleide haar hoofd tegen zijn sterke borst. "Ga maar mee en wat er ook gebeurt, wees nooit verslagen! Niemand zal je durven aanspreken," zei hij op geruststellende toon en nam haar bij de hand. En ze wandelden samen door lange gangen, die op andere lange gangen uitkwamen, en steeds werd alles om hen heen voornamer en schoner, en eindelijk kwamen ze voor een hoge deur. Daar stonden wel tien lakeien de tijd met nietsdoen te verdrijven, maar geen hunner verroerde een vin, toen Sigurd en Pykje naderden. Onbeweeglijk als standbeelden stonden zij daar. "Ben je bang?" vroeg hij haar.
"Hoe zou ik bang kunnen zijn als jij bij me bent?" antwoordde zij. Met welk een ingeboren trots sprak ze die woorden uit!
Een greep naar de deurknop - en de deuren openden zich, wijd en uitnodigend, en zij schreden door een prachtige zaal, waar vele feestelijk geklede personen verenigd waren, in de richting van een gouden troon waarop een oude man gezeten was, een koning, met op zijn hoofd een gouden kroon, met een witte baard die de lengte had van wel een el, en die een roodfluwelen mantel droeg, bestikt met gouden bloemen. Trompetters bliezen, zangers zetten een lied in, alle mensen stonden van hun zitplaatsen op en Sigurd en Pykje schreden tussen de rijen door, tot voor de troon. Sigurd voelde Pykje's hand in de zijne trillen; ze kwam van dit alles zeer onder de indruk, het hart klopte haar in de keel.
"Mijn vrouw, o koning!" zei Sigurd, toen alle geluid verstomd was en het scheen alsof de aanwezigen hun adem inhielden.
"Kom, mijn dochter," sprak de koning en rees van zijn zetel op en nam Pykje bij de hand, haar uitnodigend naast hem op een gouden stoel plaats te nemen. Sigurd zette zich aan de andere zijde van de koning neer. De voorname lieden, die al zo dikwijls het gerucht hadden vernomen dat de kroonprins zich verliefd had op een arme-luiskind, zagen thans met eigen ogen, dat het waarheid was. Daar zat ze! Ze droeg een eenvoudig wit-wollen jurkje; op haar blonde krullen zat een simpel mutsje van rood fluweel. En dit meisje was bestemd om eenmaal koningin te worden! Koningin! "Ze zit daar op een manier alsof ze 't al jarenlang is!" zei een oude hoveling, terwijl hij zijn gelaat in een grijnslach trok.
En ziet, daarover verwonderden zich allen, zelfs de koning en zijn zoon: Pykje deed alles zo rustig en gewoon. De blikken van al die mensen, die haar met nieuwsgierigheid aankeken of met gevoelens van afgunst beloerden, vermochten niet Pykje van haar stuk te brengen. Zij gedroeg zich zo echt koninklijk, zo als geen koningin het haar kon verbeteren. Sigurd kon zich tenslotte niet meer betomen.
"Had je wel ooit gedacht, dat je met een koningszoon zoudt trouwen?" ondervroeg hij haar.
"Ik heb het gedroomd, lang voor ik je leerde kennen," zei Pykje op rustige toon. Het was haar niet vreemd te moede, al 't geen haar sedert korte tijd wedervoer; zij aanvaardde het als komende uit een wereld, waarin zij zich wèl bevond, omdat zij er toe behoorde. Doch dat zei ze zelfs Sigurd niet.
"Zij is geboren voor koningin. En dat een weversdochter. Het is een wonder!" Zo zeiden de mensen.
En de koning was zozeer met haar ingenomen, dat hij haar liet kleden in brokaat, en in het haar droeg zij nu snoeren van parels, die zó duur waren, dat Pame en Ljeafke van één zo'n parel wel een heel jaar hadden kunnen leven! Een paar dagen daarna gingen ze met elkaar uit wandelen, de koning, de kroonprins en Pykje, en omdat het zo warm was, hield een kamenier een gouden parasolletje met talrijke schelletjes boven Pykje haar hoofd. "Tingeling!" luidde het, altijd voort: "Tingeling! Tingeling!"
"Ach, mijn parasolletje! Mijn oud parasolletje!" riep Pykje en toen viel ze in zwijm in Sigurd's armen.
De koning was boos. "Dat zijn nu de gevolgen!" zei hij op bestraffende toon. "Dat kind wordt vernield!"
En hij zond hen allemaal weg, uitgezonderd Sigurd en de kamenier en hij liet het voorhoofd van de patiënt met koude verbanden behandelen. Toen ze weer tot bewustzijn was gekomen, sloeg hij zijn mantel om haar heen en droeg haar naar binnen. Want de koning had haar lief gekregen als zijn eigen kind. Op diezelfde avond waren ze met hun drieën gezeten in een mooie, frisse kamer; daar trad een bode binnen met de tijding, dat Pame en Ljeafke ten paleize waren gekomen en in de gang wachtten. Ze hadden gehoord, dat Pykje ziek was, en toen hadden ze thuis rust noch duur meer kunnen vinden. En toen Pykje hen liet binnenkomen, werden ze bestormd door tegenstrijdige gevoelens. Pykje ziek! Pykje een... prinses! Dan weer overheerste de blijdschap en dan weer sloop droefheid hun harten binnen; hun stemming ging op en neer als de slinger van een klok, ja nog veel ongeduriger!
Toen ze van de schrik waren bekomen en eens om zich heen durfden te zien, vroeg Sigurd hun of ze ook kennis droegen van een parasolletje, dat Pykje van de wijs had gebracht.
"Wel, daar heb je 't, Pame!" riep Ljeafke uit. "Wat ben ik blij, dat ik het heb bewaard."
"En waar is het dan?" vroeg Sigurd weer. "Vreemd, dat jullie mij daarvan nooit iets hebt verteld," en hij keek vrij wat stuurs.
"Hoor eens, jongeman," zei Ljeafke, die zich over die opmerking opwond, "de gelegenheid heeft ons daartoe ontbroken. Jij waart altijd zo mijdzaam en gesloten, wij mochten niet eens weten wie je baas was; ik zei tegen Pame, dan heeft hij er direct niet mee te maken dat Pykje onze aangenomen dochter is. Dat kunnen wij hem later nog wel eens vertellen. Maar in haar kleerkist vind je alles, ook het parasolletje en wat Pame er over heeft geschreven." De koning stelde haar gerust, zeggende: "Wat er ook gebeuren moge, gij beiden staat als vader en moeder over onze prinses en wordt als zodanig geacht en geëerd."
En Pame en Ljeafke gingen weer naar huis, maar ach, hun hart toefde in dat grote paleis, bij Pykje. Hoe zou die geschiedenis nog eens eindigen! Welke sleutel zou dat slot doen openspringen?
De koning las wel tienmaal de brief welke Pame naast 't parasolletje had gelegd. "Het is zonderling," zei hij.
Sigurd zei niets, hij haalde de zakdoek te voorschijn, die Pykje geborduurd had en vergeleek de bloem met de verschoten bloemen op het overtrek van het parasolletje. "Het is dezelfde figuur," stelde hij vast. "Het zijn de wapenbloemen der koningen van het Zuiderrijk!"
Drie dagen later reed een grote schare van ruiters, gezeten op schone, vurige paarden, de poort uit en sloeg de weg naar het zuiden in. Aan het hoofd van de stoet reed Sigurd. Zijn zilveren harnas glinsterde in het zonlicht en op zijn helm wuifden drie hemelsblauwe pluimen. Naast hem reed zijn vaandeldrager en in zijn vaandel praalde de grote, vreemde bloem van Pykje, nu een prinses. Met welk doel Sigurd en zijn ruiters uitreden? Pykje wist het niet. Zij wuifde Sigurd uit het venster na, zo lang hij in haar gezichtsveld was: een kleine tere mensenpop voor het hoog oprijzende paleisvenster. En haar hart was bij haar man,al die dagen. Het duurde weken voordat de ruiters terug waren. En wie namen zij mee? Een oud en gebrekkig man en hij was gezeten in een rijtuigje en zo bracht men hem naar het paleis en naar Pykje.
Zij zag hem naderen... "Goaitse!" riep ze, "o Goaitse, waar kom jij vandaan?"
"Uit uw land, prinses Marije," antwoordde hij met zijn oude, beverige stem. "Lang zijt gij zoek geweest, maar nu eindelijk teruggevonden en zelfs weer in een paleis." En hij was uitermate verheugd.
Hij was de eerste uit zijn land die de prinses terug zag. En na hem kwamen meer, ook de prinsen, haar neven, die tijdens haar afwezigheid het rijk van haar vader hadden opgeëist en al die jaren er het bewind hadden gevoerd. En niemand, die hun de handschoen durfde toewerpen op grond dat de kroon toekwam aan de wettige erfgenamen van de koning, want hij die zoiets bestond, werd in de donkerste kerker van het land geworpen. Goaitse had van meet af aan in het geheim zijn best gedaan, iets naders omtrent het lot van de verdwenen prinses gewaar te worden, zonder dat de verdenking op hem viel. Helaas, het had niets geholpen. De prinses was weg en bleef weg...
Maar nu eindelijk, oud geworden en slecht ter been, was hem het grote geluk beschoren de prinses van het land terug te zien! En in een hoge staat, ook als een prinses! Het duurde nu niet lang meer, dat prinses Marije in haar oude rechten was bevestigd. En de vreemde bloem, haar eigen wapenbeeld, praalde in vaandels en vlaggen en wimpels, en waaide van alle torens des lands en van alle huizen in steden en dorpen.
Nu begrepen de koning en Sigurd, waarom zij zich terstond zo behaaglijk in haar nieuwe staat had gevoeld. Die levenshouding was bij haar ingeworteld, overgeërfd van voorouder tot ouder.
Zij leefden lang en gelukkig en toen de oude koning gestorven was, werden zij uitgeroepen tot koning en koningin van het land. En zij regeerden met wijsheid en verstand, want koningin Marije - die zo lang in armoede had geleefd - stelde haar hart open voor allen die arm en zwak waren en hulp nodig hadden. En in haar hoge staat vergaten zij ook Pame en Ljeafke niet. De oudjes leefden nu al lang van hun renten en des zomers dribbelde Ljeafke een paar koningskinderen achterna, zoals ze eens Pykje achterna had gedribbeld. En ook iedere zomer brachten de koning en koningin hun een bezoek. De koets met het vierspan kon er de zwenking niet nemen, dus legden zij het laatste stuk te voet af.
"Weet je nog van toen?" vroeg de koningin haar man. En zij vervolgde: "Hier en in ons huisje aan het beekje waren wij toch nog het allergelukkigst, jij en ik. Vind je ook niet?"
"Sta nooit stil bij het geluk dat vergaan is, lieve," antwoordde hij, "maar tracht ook het komende tot het jouwe te maken. En iedere komende dag zal het geluk met je zijn."
*   *   *
Samenvatting
Een Fries sprookje over een adoptiekind dat een prinses blijkt te zijn.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"Friese volkssprookjes" verzameld en naverteld door J.P. Wiersma. Uitgeverij M.A. van Seijen, Leeuwarden, 1973.
Populair
Verder lezen