donderdag 25 april 2024

Volksverhalen Almanak


De speelbroeders uit het klooster


In de Tsjechische stad Brno, aan de voet van de Petrowheuvel, staat sinds het midden van de 17e eeuw een kerk en een klooster. Ze behoren bij de Orde der Kapucijners. Maar niet allen, die zich achter de dikke kloostermuren ophielden waren nederige en vrome dienaren Gods. In het seminarium kwamen soms ook wel lieden, die werden aangetrokken door het goede leventje, het nietsdoen en het priesterambt, dat hoog in aanzien stond.
Ook toen al kende men het gezegde: soort zoekt soort. En omdat er drie monniken waren, die in slimheid en gemakzucht niets voor elkaar onderdeden, duurde het niet lang voor ze elkaar hadden gevonden en goede vrienden werden.
Met de kloosterregels namen ze het niet zo nauw, daarvoor waren ze teveel op wereldlijk vermaak gesteld. Al gauw kwamen ze erachter, hoe ze uit de kloosterkelder kruiken wijn, bestemd voor de heilige mis, konden wegnemen. En omdat bij een goede dronk ook een gezellig samenzijn hoort, begonnen ze daarbij een kaartje te leggen.
Nu moesten ze alleen nog een plek zien te vinden, waar ze door de eerwaarde overste niet betrapt konden worden. Toen sloeg een van de snuiters zich op het voorhoofd en riep: "Ik heb het, wij gaan in de grafkelder! Daar zal niemand ons vinden..."
Zijn beide makkers waren van het idee niet bepaald verrukt. Ze waren bang. De grafkelder was de rustplaats van de doden en bij de gedachte daaraan liepen de koude rillingen hen over de rug. Maar ze waren zo in de ban van het duivelse kaartspel, dat ze hun bedenkingen al gauw hadden opgegeven.
Nadat ze er een paar avonden hadden doorgebracht zonder dat er iets gebeurde, voelden de drie zich tussen de doodkisten al gauw op hun gemak. Ze speelden er avond aan avond hun kaartspel en dronken daarbij de miswijn, tot ze door de middernachts-klokken op het koor werden geroepen, waar ze zich voor het gebed moesten verzamelen.
Zo zetten ze dag in, dag uit hun vrolijke leventje voort.
Als ik zeg, dat ze zich tussen de doodkisten best op hun gemak voelden, dan gold dat alleen voor de plek, waar in de aangrenzende gewelven de burgers uit Brno en ook menig hooggeboren edelman hun eeuwige slaap hielden. Maar in de ruimte, die nog dieper lag en waar het gebeente van de Kapucijner monniken op de kale bodem rustte, daar waagden ze zich niet!
Op een avond, toen ze een extra kruik met de heerlijke en ook koppige miswijn hadden meegenomen, vlogen de uren voorbij en voor ze er erg in hadden, was de tijd van het gebed aangebroken. Ze waren in hun spel verdiept en voelden er niets voor, op dit spannende moment de kaarten op tafel te leggen.
"Men laat ons geen moment met rust," beklaagde de eerste zich, en de tweede nam nog gauw een flinke slok, zodat er geen druppel in de kruik zou achterblijven.
Buiten zichzelf van woede riep de derde: "Een eeuwigheid wacht ik al op een goede kaart, en nu ik die eindelijk in mijn handen heb, moeten we ophouden en naar het koor gaan. Kunnen die daar beneden nu niet voor één enkel keertje onze plaats innemen?"
Hij wees daarbij op de grafkelder van de Kapucijner monniken en voegde er overmoedig aan toe: "Ze voeren daar beneden toch niets uit."
Misschien was de godslasteraar nog niet uitgesproken, maar de verdere woorden bestierven hem op de lippen! Op dit ogenblik namelijk stegen, tot ontzetting van hem en zijn metgezellen, drie monniken met brandende kaarsen in de hand omhoog. Het flakkerende schijnsel van de brandende kaarsen verlichtte hun grijnzende, holle oogkassen en hun doodsbeenderen, gestoken in sandalen. De spookachtige monnikengeraamtes schreden als rammelende skeletten door de gang.
De kaartspelers raakten door deze angstaanjagende en spookachtige aanblik volkomen in paniek. Het bloed stolde hen in de aderen. De eerste, de lasteraar, gaf dadelijk de geest, de tweede werd door vrees bevangen en wilde vluchten, maar struikelde en brak zijn nek en de derde verloor van schrik het bewustzijn en viel als een blok op de grond.
Onverstoorbaar echter vervolgden de knekelmannen hun weg naar het koor. Omdat ze de capuchons diep in hun gezicht hadden getrokken, verliep het eerste deel van de gebeden zoals gewoonlijk. Maar op het ogenblik dat allen neerknielden en de kappen afdeden, zagen de monniken de verschijningen van gene zijde. Ze schreeuwden het uit van ontzetting en wilden de benen nemen.
Gelukkig verdwenen de geraamtes even geheimzinnig als ze gekomen waren!
Toen de monniken weer bij hun positieven kwamen, begonnen ze de drie kaartspelers te zoeken.
Uren later werden ze eindelijk gevonden; voor twee van hen was het al te laat, alleen de derde kon nog in het leven worden teruggeroepen, maar diens geweten liet hem vanaf dit moment niet meer met rust. Hij wendde zich tot zijn biechtvader en bekende wat er was gebeurd en hoe zwaar hij gezondigd had. Hij toonde zo'n oprecht berouw, dat men hem spoedig vergaf.
Hoewel hij in het klooster van Brno bleef en er een hoge ouderdom bereikte, kwam hij nooit meer in de onderaardse gang.
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit Tsjechië.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen