donderdag 25 april 2024

Volksverhalen Almanak


Hoe André toegang kreeg tot het paradijs


Er was eens een eenvoudige man; zijn naam was André. Zijn land bracht net genoeg op dat hij er van kon leven, maar toch wist hij nog aldoor het een of ander uit te zuinigen om aan de armen te geven. Geen zwerver, geen bedelaar kwam ooit met lege handen uit zijn huis. Had hij toevallig geen brood, dan gaf hij hun wat vruchten uit zijn boomgaard of een paar kleine geldstukjes.
Het was in de tijd, toen Jezus Christus met Sint-Pieter op aarde rondzwierf om te onderzoeken of de mensen zijn geboden wel hielden. Zo kwamen ze dan ook eens, in de gedaante van twee sjofel geklede, vermoeide pelgrims, in het dorpje, waar André woonde. Aan elke deur klopten ze smekend om een stukje brood, maar in plaats daarvan werden hun lelijke scheldwoorden naar 't hoofd geslingerd, ja enkele rijke boeren hitsten zelfs de honden op hen aan. Dat was een treurige ondervinding! Zo erg hadden ze het niet verwacht! Was er dan in dit gehele dorp geen enkel mens met een goed en trouw hart, die iets over had voor een paar afgetobde pelgrims?
"Daar staat nog één huisje," zei Sint-Pieter. "Zullen we daar ook nog eens aankloppen?"
"Ja zeker, we moeten aan iedereen de gelegenheid geven om te tonen, van welk hout hij gesneden is! Als hier nu eens een rechtvaardige woonde, dan is onze reis naar dit dorp toch niet geheel vergeefs geweest," antwoordde Jezus.
En ze klopten aan het huisje van André en werden door hem even vriendelijk ontvangen, als hij alle hongerigen en vermoeiden ontving. Hij vroeg zelfs niet hoe ze heetten en waar ze vandaan kwamen, maar ging dadelijk een armvol droog hout halen om een lekker vuurtje voor hen aan te leggen. Want daar zouden ze wel allereerst behoefte aan hebben, dacht hij.
Daarna maakte hij het avondeten klaar en toen dat op tafel stond, riep hij hen toe: "Komt, pelgrims het eten is klaar!"
"Dank je wel, beste vriend," zei nu Jezus, "maar zeg mij eens hoe het toch komt, dat u een paar zulke haveloze zwervers, als wij zijn, als welkome gasten ontvangt?"
"Wel, natuurlijk omdat u er allebei zo moe en verkleumd uitziet," antwoordde André. "Het spreekwoord zegt immers: Wat ge aan de armen geeft, leent ge aan Onze-Lieve-Heer."
Toen ze begonnen te eten, schepte André de borden van zijn gasten tot aan de rand toe vol en zei vrolijk: "Tast toe, vrienden, tast toe!" En ze aten en aten, die twee pelgrims - ze aten zoveel, dat er voor hun gastheer maar weinig overbleef. Maar ook dit kon hem niet verdrieten. Hij lachte tevreden, toen hij zag, hoe goed het hen smaakte.
De pelgrims wachtten nog totdat André de tafel had afgeruimd. Toen echter vielen de lompen, waarin ze gekleed waren geweest, van hen af, en daar stonden ze opeens in al hun stralende heerlijkheid voor de verbaasde boer! Hij wist niet beter te doen, de goede André, dan neer te knielen en het hoofd deemoedig voor hen te buigen. Maar Jezus sprak: "Sta op, André, u hebt u een barmhartig mens betoond en we wensen u te belonen voor uw gastvrijheid. Ziehier, een boon, die u moet planten tegen de schoorsteen van uw huis; ze zal u later van dienst zijn. Al de andere bewoners van dit dorp zullen gestraft worden voor hun hardheid. Maar wat u betreft - wees gelukkig, André." En, na hem een kleine boon in de hand te hebben gedrukt, waren de twee vreemdelingen plotseling verdwenen.
De volgende morgen stond André vroeg op, om zijn boon te poten en nadat hij die een plaatsje had gegeven tegen de schoorsteen, wou hij brood gaan halen in het dorp. Maar - o schrik! - de bakker lag dood in zijn winkel en ook alle andere bewoners van het dorp bleken gestorven te zijn! Diep bedroefd keerde André naar zijn huisje terug en ging onwillekeurig eens naar de plek kijken, waar hij de boon had gepoot. O wonder, er kwam al een klein spruitje boven de grond! Het was niet te geloven!
De volgende dag was de plant al zo gegroeid, dat haar top tot boven het raam reikte, en de dag daarna groeide de bonenstengel al boven het huis uit. Het was een stevige stengel, die geen steun nodig bleek te hebben en zich elke dag nog alweer hoger verhief, net zolang, totdat de top van de plant in de wolken verdween. En altijd, altijd scheen ze nog meer te groeien!
Er was ondertussen een jaar voorbij gegaan. De huizen van het dorp waren nu door andere bewoners betrokken - rijken en armen, evenals te voren. En voor deze laatste bleef André even liefdadig als voor degenen, die hier vroeger hadden gewoond.
Met zijn naaste buurman echter kon hij niet goed opschieten. Die deed niets dan brommen en knorren en tegenspreken, en eens op een dag wist hij André zo te treiteren, dat deze hem een klap gaf. De ander sloeg terug. Er ontstond een verwoed gevecht, en eer André er op verdacht was, had hij de kerel zo'n harde vuistslag op het hoofd gegeven, dat hij dood neerviel. Geen mens had het gezien en de mensen uit het dorp dachten, toen ze de man dood vonden liggen, dat hij van de ladder was gevallen, die daar vlakbij tegen het huis stond. Hij werd een paar dagen daarna begraven en niemand vermoedde dat André hem vermoord had. De politie liet hem dan ook met rust. Maar diezelfde avond kwam daar een geheimzinnige gedaante naar beneden klimmen langs de bonenstengel en André schrok hevig, toen hij zag dat het Sint-Pieter was, in eigen persoon.
"Onze Heer Jezus zendt mij tot u," sprak de portier van het paradijs. "Hij laat u weten dat u, door uw buurman te doden, de kans om ooit in de hemel te komen, hebt verkeken. Beproef dus maar niet langs uw bonenstengel omhoog te klimmen, u zou toch de poort gesloten vinden." Na dit gezegd te hebben, liet de apostel de arme André aan zijn lot over en klom weer omhoog langs de weelderig bloeiende stengel, waaraan hier en daar al grote bossen bonen hingen.
In het begin was André geheel terneergeslagen door deze boodschap, maar langzamerhand overlegde hij bij zichzelf dat de portier van de hemel elke dag zoveel mensen binnenliet, dat hij de gezichten, die hij voor ogen kreeg, zeker niet zo precies zou kunnen onthouden. "Als we een jaar verder zijn kent hij me stellig niet meer," zei hij bij zichzelf. "Dan zal ik de reis toch maar eens wagen."
Zo gezegd, zo gedaan. Pas was er na die ongeluksdag een jaar verlopen, of André had al zijn zaken reeds geregeld en begon nu de moeilijke reis omhoog langs de stengel, die ondertussen nog dikker was geworden en nog meer bloesems en rijpe bonentrossen droeg. Van blad tot blad, van bloem tot bloem klom André omhoog! Nu was hij al boven het dak van zijn huis, nu voelde hij reeds de vochtige kilte van de wolken, waar tussendoor hij altijd hoger en hoger steeg!
Ach wat duurde het lang, eer hij het paradijs bereikte! Acht lange dagen had hij nu al geklommen en hij kon bijna niet meer voort van vermoeidheid, toen hij eindelijk in een prachtig land kwam en een onmetelijk wit marmeren paleis voor zich zag.
"Dit moet het paradijs zijn!" dacht hij, en hij trok zijn hoed heel diep in de ogen, in de mening, dat Sint-Pieter hem zo stellig niet zou herkennen en klopte aan.
"Wie klopt daar?" vroeg Sint-Pieter.
"Ik."
"Wie is 'Ik'?"
"André."
"André? Onbekend." En hij opende de poort op een kiertje om de vreemdeling eens te bekijken. O schrik! Sint-Pieter had een goed geheugen! Nauwelijks had hij de man, die voor de poort stond, goed aangekeken, of hij herkende hem!
"Zo, zo, ben jij het, André? En ik ben nog wel zelf naar beneden geklommen om je te waarschuwen dat je hier toch niet zou worden binnengelaten, al klom je ook langs je bonenstengel omhoog. Waarom heb je het dan toch geprobeerd?"
"Ach lieve, beste Sint-Pieter, erbarm u toch over mij en laat mij binnen!"
"Nee."
"Ach toe, Sint-Pieter, heb medelijden met mij en spreek er dan tenminste eerst eens over met Onze Heer Jezus! Misschien staat die het nog wel toe!"
"Nee dat zal Hij zeker niet doen! Wat Hij eens heeft gezegd, daar houdt Hij zich aan. Maar, omdat je ons, toen we op aarde waren, zo vriendelijk hebt ontvangen, wil ik je toch wel het genoegen doen om Hem even te roepen; dan kan je zelf met Hem praten."
Toen Sint-Pieter bij de Heer Jezus kwam en de naam van André noemde, schudde deze zijn hoofd en zei: "André, zeg je? Nee, die ken ik niet."
"Ja, je kent hem wel. Het is dezelfde boer, die ons op een avond, toen we uitgeput waren van honger en vermoeidheid, terwijl alle andere inwoners van het dorp ons de deur voor de neus hadden dicht geworpen, zo hartelijk ontving en ons zulk een smakelijk avondmaal voorzette."
"O ja, ja, nu herinner ik het mij! Komaan, laten we naar hem toe gaan."
Terwijl nu Sint-Pieter de Heer Jezus was gaan halen, had hij de ingangspoort op een kiertje open laten staan, en dat kiertje was juist groot genoeg, dat André er zijn hoed door kon gooien.
"Het spijt mij, André," zei Onze Heer Jezus, "dat je toch hier bent gekomen. Hij, die zijn naaste heeft vermoord, hoort niet thuis in de hemel. Ik dacht, dat je dit zelf ook wel zou begrijpen."
"Maar, lieve lieve Heer Jezus! U moet toch weten hoe ontzettend veel berouw ik heb gehad en hoe dikwijls ik U heb gebeden, mij mijn grote zonde toch te willen vergeven."
"Ja dat is waar, André! Maar je bent niet eens naar de pastoor gegaan om je misdaad eerlijk op te biechten. Had je dat gedaan, dan was er nog een kleine kans voor je geweest! Thans is je plaats in de hel."
"Ach," zuchtte André, "hoe verschrikkelijk! Als het dan niet anders kan, zal ik wel in dit vreselijke vonnis moeten berusten! Maar, wat ik U bidden mag, sta me toe, even mijn hoed op te rapen, die door een windvlaag is meegevoerd in het paradijs."
Onze Heer Jezus en Sint-Pieter gingen nu opzij om André door te laten, opdat hij zijn hoed zou kunnen oprapen. Maar, in plaats van dat te doen, gaat de smekeling van zo-even op de hoed zitten en schijnt niet van plan te zijn, de plek te verlaten. En als eindelijk Onze Heer Jezus hem aanspoort om thans heen te gaan, antwoordt hij bedaard: "Wie eenmaal het paradijs is binnengestreden, komt er niet meer uit. Dat hebt U zelf immers gezegd, nietwaar, Onze Heer Jezus? Ik blijf zitten, waar ik zit. En kijk eens aan, met welk een klein, bescheiden plekje ik tevreden ben!"
Toen barstte Jezus uit in een schaterend gelach, Sint-Pieter stemde mee in, en André bleef in het paradijs.
*   *   *
Samenvatting
Een grappig Frans verhaal over hoe een zondaar in de hemel komt. Jezus en Sint-Pieter bezoeken - vermomd als bedelaars - de aarde om te zien welke mensen goed leven. Als ze bij André komen, geeft hij hen voedsel en als dank krijgt hij een bijzondere boon: eentje die razendsnel opgroeit tot voorbij de wolken. Wanneer André jaren later zijn buurman tijdens een ruzie per ongeluk vermoordt, komt Sint-Pieter hem vertellen dat hij niet meer welkom is in de hemel. Toch klimt André via de bonenstengel omhoog...
Toelichting
Vergelijk - voor het motief van de snelgroeiende boon: Jaap en de bonestaak.
Zie voor het thema 'heilige bezoekt de mensen op aarde om te kijken of ze goed leven': Sidi el Waki, De engel Gabriël en De Geertruivogel.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 134-140.
Populair
Verder lezen