dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Marfoesjka en de Vorst


Er waren eens een man en een vrouw die een dochter hadden, Marfoesjka genaamd. Toen de moeder van Marfoesjka stierf, hertrouwde haar vader met een andere vrouw die zelf al twee dochters had.
In het begin was Marfoesjka erg blij er zowel een nieuwe moeder als twee zusjes bij te krijgen, maar al spoedig bleek dat de stiefmoeder helemaal niet op haar was gesteld. En ook de twee stiefzusters lieten geen gelegenheid voorbij gaan om Marfoesjka maar goed te laten merken, dat van nu af aan zij in huis het belangrijkst waren. De oude vader zag dit allemaal wel, maar omdat hij zwak en ziekelijk was en tegen zijn tweede vrouw niet op kon, bleef de toestand zoals ze was.
Marfoesjka was de hele dag in de weer. Zij stond voor dag en dauw op, verzorgde het vee, hakte het hout, haalde water uit de put op het achtererf, maakte het fornuis en 's winters de grote stenen kachel aan, naaide de kleren van het hele gezin en nog honderd en één dingen meer. De twee stiefzusters lagen om negen uur 's morgens nog in hun bed. Wasten zich met water dat Marfoesjka al voor ze klaar had gezet, deden eindeloos over hun toilet, gingen dan op hun dooie gemak bij de zingende samowar kopjes thee drinken en eindelijk tegen de tijd dat het middageten klaar was en al het werk al lang door Marfoesjka was gedaan, stonden ze op en deden net of zij nu ook eens heel hard aan het werk zouden gaan. En zo ging dat dag in dag uit, zomer en winter.
Marfoesjka was daar erg bedroefd om, maar ze liet niets merken en deed altijd haar uiterste best om het haar stiefmoeder en haar beide stiefzusjes zo veel mogelijk naar de zin te maken. Zij op haar beurt kreeg de hele dag door echter niets anders dan snauwen en grauwen te horen en het leek wel of alles wat zij deed verkeerd was, want aan één stuk door werd haar maar verweten, dat er niets deugde van haar werk en dat haar moeder en haar beide zusters dat allemaal veel en veel beter zouden hebben kunnen doen. Ondertussen stak geen van die drie een hand uit en moest Marfoesjka van de vroege morgen tot de late avond zwoegen.
Zo brak er weer eens een winter aan. En op een dag, dat de wereld onder een dik sneeuwkleed was bedekt, het water in ijspegeltjes aan de dakgoot hing en het overal knapte en kraakte van het vriezen, zei de vrouw tegen haar man: "We moesten voor Marfoesjka eens een bruidegom zoeken. Maak morgen de slee gereed en trek er met Marfoesjka op uit, om haar hier in de omtrek ergens uit te huwelijken. En jij," zo ging ze verder tot Marfoesjka, "zorg dat je morgen je boeltje bij elkaar hebt gepakt, want je gaat met je vader mee."
De oude man stemde toe in het plan van zijn vrouw, zoals hij in alles toestemde wat zij hem maar voorstelde, en ging naar de stal om de slee vast in gereedheid te brengen.
Marfoesjka was erg blij toen ze deze woorden van haar stiefmoeder hoorde. Zo prettig had ze het thuis immers niet en daarom zag ze met verlangen het moment tegemoet, dat er voor haar een bruidegom zou worden gevonden. En toen ze die avond klaar was met haar werk, ging ze snel naar haar kleine zolderkamertje om haar weinige bezittingen bij elkaar te zoeken en alvast haar mooiste kleren voor de volgende dag klaar te leggen.
Zo brak de ochtend aan. Het was nog kouder dan de dag tevoren. De dennen naast het huis waren wit bestoven en als de wind door de takken woei, was het net of er een groot klokkenspel speelde, zo tinkelden al die bevroren dennennaalden tegen elkaar. En weer knapte en kraakte het overal van de vorst die de wereld in zijn ijzige greep gevangen hield.
Toen Marfoesjka met haar in een bundeltje geknoopte bezittingen de zoldertrap af kwam, keek ieder in de kamer toch wel even op wat daar voor een liefelijke verschijning naar beneden kwam. Marfoesjka had haar mooiste kleren aangetrokken, die ze anders alleen 's zondags naar de kerk aan had en verder zuinig op haar kamertje bewaarde. Om haar hoofd had ze een mooi zijden doekje geknoopt, terwijl ze om haar hals een ketting droeg, die vroeger nog aan haar moeder had toebehoord. En hoe eenvoudig alles ook was, het meisje zag er zo lief in uit, dat haar zusters al weer jaloers begonnen te worden, hoewel ze zelf véél mooiere en kostbaarder kleren hadden dan Marfoesjka.
"Nu, ga maar gauw eten," zei de stiefmoeder terwijl ze een paar droge boterhammen op Marfoesjka's bord schoof, "dan kun je dadelijk met je vader mee. Je hebt hier nu lang genoeg in dit huis gewoond, het wordt tijd, dat je eens een bruidegom krijgt." En toen ging de vrouw verder tot de vader: "Ik weet voor Marfoesjka een goede bruidegom. Luister goed, dan zal ik je zeggen welke weg je moet nemen, om Marfoesjka bij hem te brengen. Je neemt de weg die vanuit het dorp naar het grote bos voert, tien werst hier vandaan. En als je bij het bos aankomt, moet je rechtsaf gaan, de heuvel op die in dat bos ligt. Bovenop die heuvel staat een grote dennenboom. Op die plek moet je Marfoesjka achterlaten, want daar zal haar bruidegom haar komen halen. Ik wil namelijk dat je Marfoesjka ten huwelijk geeft aan de Vorst."
Marfoesjka en haar vader schrokken heel erg, toen ze het boze plan van de vrouw hoorden en de oude man probeerde tegenwerpingen te maken. Maar zijn vrouw legde hem direct het zwijgen op: "Wat, vind je die bruidegom niet voornaam genoeg voor je dochter! Kijk eens naar buiten hoe rijk en machtig de Vorst wel is. De hele wereld heeft hij aan zich onderworpen. Alle dennen en sparrenbomen schitteren en fonkelen van zijn rijkdom en de berkenboompjes dragen allemaal een kostbaar teer gewaad van glinsterende rijp. En kijk eens op de ramen, wat voor een heerlijke bloemen er in het rijk van de Vorst groeien. Een voornamer en rijker bruidegom zal Marfoesjka nauwelijks kunnen krijgen en daarbij is hij nog sterk en machtig ook. Neem haar nu maar gauw mee, ze zal heel gelukkig worden met zo'n man."
De vader zei verder niets, maakte de slee reisvaardig, liet zijn dochter met haar bundeltje instappen en reed toen met haar weg de koude winterdag in.
Of de reis kort duurde of lang, is werkelijk niet bekend. Maar eindelijk kwamen ze dan bij het grote bos aan. De vader boog rechtsaf en voer met zijn slee de hoge heuvel op waar de grote den stond.
Daar boven ruiste de sneeuw in dichte vlokken neer en uit de takken van de hoge den vielen gedurig grote pakken sneeuw naar beneden. De vader hield de slee stil, hielp Marfoesjka bij het uitstappen en nadat hij haar bundeltje met bezittingen onder aan de stam van de den had neergezet, zei hij tegen zijn dochter: "Lieve Marfoesjka, ga hier tegen de stam van deze den zitten, dan zit je tenminste een beetje uit de wind. En wacht nu verder maar op de komst van je bruidegom en wees vriendelijk en voorkomend tegen hem zodra hij er is." Daarna kuste hij zijn dochter ten afscheid, liet het paard wenden en reed weer met de slee naar huis.
Daar zat Marfoesjka nu in haar eentje onder de grote den, midden in het uitgestrekte winterbos. Een ijzige koude trok door haar heen, zodat ze klappertandend nog wat dieper in haar manteltje van schapenvacht dook. Ze voelde zich zo bedroefd en door iedereen verlaten, dat ze maar het liefst in snikken zou zijn uitgebarsten. Maar ze was zo verstijfd van de kou, dat ze dat niet eens meer kon. En zo bleef ze maar stilletjes zitten, terwijl de grimmige winterkoude haar hoe langer hoe vaster in zijn greep kreeg.
Plotseling hoorde ze in de verte een geluid. Het was net of er een groot, met fijne klokjes behangen wezen van boom tot boom sprong en naderbij kwam. De dennen kraakten en knapten onder zijn gewicht, met zacht geruis ritselde de sneeuw door de takken omlaag en boven alles uit klonk daar dat ijle tinkelende geluid van honderden kleine ijsklokjes. Dat was de Vorst die naderbij kwam...
En opeens hoorde Marfoesjka, dat hij met een grote sprong in de hoge den boven haar hoofd was aangekomen. Grote vlokken sneeuw dwarrelden om haar heen, het fijne geluid van de ijsklokjes was nu heel dichtbij en een nog ijziger koude dan daarvoor daalde op haar neer. En toen hoorde ze ook, dat de Vorst tot haar sprak: "Ik ben de Vorst met de robijnrode neus!" klonk het in de besneeuwde takken boven haar. "Meisje, lief meisje, heb jij het wel lekker warm?"
"Ach, jawel vadertje Vorst, ik heb het wel warm," bracht Marfoesjka er met een bevend stemmetje uit.
Toen knapte en kraakte het opnieuw in de grote den, de sneeuw ruiste nog dichter door de takken en de koude sneed Marfoesjka nu bijna de adem af. De Vorst was in de den een eindje omlaag gekomen. "Ik ben de Vorst met de robijnrode neus! Meisje, lief meisje, heb je het nog altijd lekker warm?" zo klonk het weer boven het tinkelen van de ijsklokjes uit.
"Jawel, vadertje Vorst, jawel, ik heb het nog wel lekker warm," fluisterde Marfoesjka nu nauwelijks hoorbaar, want de koude maakte haar het spreken bijna onmogelijk.
Als een grote witte vleermuis met zijn wijde mantel van glinsterende rijp golvend achter zich aan daalde de Vorst toen af tot de laagste takken van de dennenboom. Daar hief hij zijn scepter van fonkelende ijskristallen omhoog en op hetzelfde ogenblik daalde een koude neer op de aarde, zo grimmig en bijtend, dat de bomen in de omtrek kreunden onder hun met sneeuw beladen takken.
"Ik ben de Vorst met de robijnrode neus! Meisje, lief meisje, heb je het nu nog altijd warm genoeg?" zo hoorde Marfoesjka de Vorst nu vlak boven haar hoofd zeggen.
Maar de allesdoordringende koude verstijfde haar lichaam en een grote moeheid maakte zich van Marfoesjka meester. Ze leunde haar hoofdje tegen de stam van de dennenboom, sloot haar ogen alsof ze ging slapen en kon alleen nog maar fluisteren: "Warm, vadertje Vorst, warm..." Maar daar stond de Vorst met één sprong voor haar. Zijn lange met glinsterende ijsklokjes behangen mantel van witte rijp sleepte achter hem aan en in zijn hand hield hij de fonkelende scepter van blauwachtig ijs. Hij bukte zich over Marfoesjka heen en raakte haar even met zijn scepter aan. En kijk... opeens was haar armelijk manteltje van schapenvacht toen veranderd in een prachtige sneeuwwitte pels van het fijnste en warmste bont dat je je maar kunt voorstellen. Nog eens raakte de Vorst haar met zijn scepter aan. En daar had Marfoesjka een kroontje op haar hoofd van het zuiverste goud dat er op de wereld maar te vinden is. En op iedere punt van die kroon schitterde een diamant zo groot als een duivenei. Voor de derde maal boog de Vorst zich toen over haar heen en raakte even het bundeltje aan, dat naast haar op de grond lag. En zie, dat bundeltje veranderde toen in een gouden kistje dat tot de rand toe gevuld was met de kostbaarste edelstenen die je je maar kunt denken: schitterende diamanten, roze parels, blauwe saffieren, violette topazen, bloedrode robijnen, groene smaragden, gele opalen en nog vele andere. Het fonkelde en schitterde in alle kleuren door elkaar, zodat Marfoesjka even de ogen moest sluiten toen ze er naar keek.
De Vorst keek nog even glimlachend op het meisje neer, nam toen een geweldige sprong tot in de hoogste takken van de grote den en verdween toen weer op dezelfde wijze als hij gekomen was, alleen een wegstervend getinkel van de ijsklokjes op zijn mantel achterlatend. En zo vond de volgende dag Marfoesjka's vader haar terug. Zonder dat zijn vrouw het wist, had hij de slee ingespannen en was de lange tocht naar het bos gegaan om, zoals hij niet anders verwachtte, zijn bevroren dochter onder de grote den te zullen vinden. Hij kon zijn ogen niet geloven, toen hij Marfoesjka daar niet alleen gezond en wel zag zitten, maar bovendien nog in een prachtige witte pels gehuld, een glanzend gouden kroontje op het hoofd en naast zich een gouden kistje dat tot aan de rand toe gevuld was met fonkelende en schitterende edelstenen van een schoonheid zoals de oude man nog nooit in zijn leven had gezien. Snel zette hij Marfoesjka en haar kostbaarheden in de slee en reed haastig naar huis, in de stellige verwachting dat ook daar vreugde zou heersen om de wonderbaarlijke redding van zijn dochter en het grote geluk dat haar deelachtig was geworden.
Als hij echter had verwacht, dat zijn vrouw berouw zou hebben van haar daad, dan had hij zich toch deerlijk vergist. Met een van afgunst vertrokken gezicht luisterde ze naar het verhaal dat Marfoesjka deed en voordat deze nog helemaal uitgesproken was, schreeuwde ze haar man al toe: "Morgen breng je ook mijn dochters naar die den in het bos. Als een nietsnut als die lelijke Marfoesjka zo met geschenken wordt overladen, wat zullen dan mooie meisjes als mijn dochters wel niet allemaal ontvangen. Dat verhaaltje, dat ze alles van de Vorst zou hebben gekregen, is natuurlijk een leugen. Er zal daar wel een rijke prins zijn voorbijgekomen." En ze haastte zich naar de kamer van haar dochters om de allermooiste en kostbaarste kleren klaar te leggen, opdat haar dochters die de volgende dag zouden kunnen aantrekken.
De volgende dag werden de twee stiefzusters van Marfoesjka op haar mooist uitgedost en door de oude man naar de den in het bos gebracht. In dikke warme pelzen gehuld en met manden vol warme dranken en lekkere versnaperingen bij zich, werden de twee meisjes toen ook bij de den achtergelaten.
"Wat is dat voor een krankzinnig idee, Paracha," sprak de oudste van de twee, "om ons hier midden in het bos te willen uithuwelijken. Net of er in ons dorp geen aardige jongens genoeg zouden zijn. Wie weet wat voor een boze duivel ons hier niet komt halen."
"Ja, ik weet het ook niet, Mascha," antwoordde de jongste, "de hemel mag weten wat voor booswichten hier rondzwerven. Heb jij een idee wie van ons beiden hij zal nemen, onze bruidegom? Als hij tenminste nog komt!"
"Jou in elk geval niet, gans," antwoordde Paracha met een honend lachje.
"Jou dan soms?"
"Ja natuurlijk!"
"Ach kom, laat me niet lachen!"
En zoals de beide zusters thuis altijd met elkaar aan het kibbelen waren, zo begon dat nu ook hier in het bos weer.
"Jij slaapkop, die tot halverwege de dag in je bed blijft liggen, wat verbeeld je je eigenlijk wel. Je kunt niet eens behoorlijk spinnen en denkt dan nog, dat iemand je tot vrouw zou willen hebben."
"Ellendig nest, kijk liever naar je zelf. Jij hebt nog nooit kans gezien in de keuken iets klaar te maken, zonder dat het aanbrandde en jij durft nog aan trouwen te denken. Je maakt je alleen maar belachelijk!"
En zo ging dat aan één stuk door. En hoe kouder de beide meisjes het kregen, des te harder gingen ze op elkaar schelden.
Toen knapte en kraakte het in de dennen diep in het bos en een geluid als van ijle tinkelende klokjes kwam langzaam naderbij.
"Luister, Mascha," zei de jongste der beide zusters, "ik geloof dat daar iemand met een arrenslee aankomt. Ik hoor de belletjes van de paarden. Wie zou dat zijn?"
"Ach wat," zei Mascha die het koud begon te krijgen, "zeur toch niet. Wie zou er nu op zo'n uur midden in het bos in een arrenslee gaan rijden. We lijken ook niet goed wijs, dat we ons hier laten neerzetten om door de een of andere schavuit ten huwelijk te worden gevraagd."
Het geluid van de klokjes kwam steeds meer naderbij en op een zeker moment zuchtte en steunde de grote den of er een groot wezen in zijn takken was gesprongen. En toen hoorden de meisjes boven hun hoofd een stem die zei: "Ik ben de Vorst met de robijnrode neus! Meisjes, lieve meisjes, hebben jullie het lekker warm?"
"Moet je die horen," hoonde Paracha, "die vraagt of we het warm hebben! Ik verstijf bijna in mijn dikke berenpels. Wat ben jij er voor een, daar boven? De een of andere kwade bosgeest misschien?"
De Vorst gaf echter geen antwoord. Hij liet zich wat omlaag zakken in de den, schudde met zijn wijde witte mantel zodat de sneeuw in dichte vlokken op de beide meisjes neerdwarrelde en herhaalde zijn woorden: "Ik ben de Vorst met de robijnrode neus! Meisjes, lieve meisjes, hebben jullie het nog altijd lekker warm?" Nu werd Mascha, de oudste, werkelijk boos.
"Loop naar de duivel, jij boze geest," riep ze naar boven in de takken van de den. "We zitten hier op onze bruidegom te wachten en als die dadelijk komt, dan zal hij je een pak slaag geven dat je niet weet waar je blijft. Zorg liever, dat we het wat warmer krijgen, dan zulke vragen te stellen. We hebben het helemaal niet warm. Ik sta gewoon op het punt te bevriezen." En huiverend probeerde ze wat warmte te zoeken in haar pels van kostbaar vossenbont.
De Vorst liet een korte lach horen die klonk als het knappend barsten van een bevroren rivier. Hij sloeg met zijn fonkelende ijsscepter tegen de stam van de dennenboom dat die krakend steunde, en terwijl een sneeuwstorm gierend door het bos joeg, daalde een snerpende koude over de aarde. "Ik ben de Vorst met de robijnrode neus! Meisjes, lieve meisjes, hebben jullie het werkelijk nog warm?" zo klonk het nu van de laagste takken van de den.
De koude sneed de zusters bijna de adem af, maar met verstijvende lippen riepen ze nog naar boven: "Ellendige vervloekte duivel, dadelijk zul je door onze bruidegom uit die boom worden geranseld! Jij boze..."
Maar verder kwamen ze niet. Met één sprong stond de Vorst voor hen. En terwijl hij zijn blauwe ijsscepter ophief naar de hemel waar het noorderlicht groenachtig begon te vonken, sloeg hij zijn witte rijpmantel over het tweetal heen. Een alles doordringende koude greep de beide meisjes van alle kanten met kille vingers aan en enkele ogenblikken later lagen nog slechts twee verstijfde en bevroren lichamen aan de voet van de den. Toen trok de Vorst met een ruk zijn mantel terug, verdween met één sprong weer in de takken van de dennenboom en verwijderde zich snel het bos in.
Alleen het ritselen van de vlokken was nog te horen, die de beide bevroren meisjes al spoedig onder een hoge sneeuwhoop bedolven.
De volgende morgen werd de vader door zijn vrouw in alle vroegte naar het bos gezonden, omdat ze brandde van nieuwsgierigheid wat haar dochters niet allemaal voor kostbaarheden zouden hebben gekregen. De oude man begaf zich naar de den op de heuvel en vond daar zijn beide stiefdochters bevroren onder de sneeuw liggen. Hij laadde de droeve last in zijn slee en reed er mee naar huis.
Daar was zijn vrouw ten einde raad van wanhoop en verdriet toen ze hoorde hoe alles was afgelopen. Eerst overstelpte ze haar man en Marfoesjka met verwijten, maar tenslotte begon ze toch in te zien, dat dit alles een straf was voor haar eigen slechtheid en hebzucht. En van die tijd af was ze aardig en zacht voor Marfoesjka. Maar dat hoefde ze niet zo heel lang meer te zijn. Want toen Marfoesjka weer eens in haar prachtige witte pels die ze van de Vorst had gekregen door het dorp liep, reed daar juist de zoon van een naburige landheer voorbij. De jonge man werd getroffen door de schoonheid van het meisje, sprak haar aan en het duurde niet lang of hij vroeg Marfoesjka ten huwelijk.
De bruiloft werd met grote pracht en praal op het kasteel van zijn vader gevierd en Marfoesjka droeg daarbij de kostbare edelstenen die ze van de Vorst had gekregen, terwijl ze het gouden kroontje met de diamanten zo groot als duiveneieren op het hoofd had.
Ze was een bruid van zo'n verblindende schoonheid, dat er nog lange tijd in de hele streek over werd gepraat.
En Marfoesjka en haar man leefden daarna nog lang en gelukkig.
*   *   *
Samenvatting
Een Russisch sprookje over een bruid voor Koning Winter. Marfoesjka moet hard werken voor haar stiefmoeder, terwijl zij en haar eigen dochters geen hand uitsteken. In de winter zegt de stiefmoeder dat ze het meisje als bruid zullen geven aan de Vorst, of Koning Winter. Haar vader moet haar alleen achterlaten in het winterse bos…
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen