vrijdag 19 april 2024

Volksverhalen Almanak


Sinbad de Zeeman: de dienaren van de duivel


Weet, waarde mensen, dat ik, nadat ik van mijn zesde reis was teruggekeerd, mijn vroegere leven weer opnam en een zorgeloos leven vol geneugten leidde. Een tijd lang leefde ik in ononderbroken voorspoed en geluk, dag en nacht, want ik had grote winsten gemaakt en een groot vermogen verworven. Toch begon ik er na verloop van tijd naar te verlangen de wereld te zien, de zee te bevaren, onder kooplieden te verkeren en de wederwaardigheden van de mensen te vernemen. Ik besloot opnieuw op reis te gaan, liet een scheepslading kostbare goederen in gereedheid brengen en bracht die van Bagdad naar Basra. Daar zag ik een schip dat klaarlag om uit te zeilen met een keur aan voorname kooplieden aan boord. Ik voegde me bij hen en sloot vriendschap, waarna we welgemoed en zonder problemen vertrokken.
De wind stond gunstig en al snel kwamen we in een stad aan die de Hoofdstad van China heette. Opgewekt praatten we met elkaar over de voorspoedige reis en handel, maar terwijl we in gesprek gewikkeld waren, stak er plotseling een hevige storm op, die ons tegemoet woei en ons met zo'n zware regenbui overspoelde dat wij en onze lading doorweekt werden. We bedekten de lading met vilten dekens en jute, vrezend dat de regen de koopwaar zou bederven. Ondertussen baden we tot God de Allerhoogste en smeekten Hem ons uit onze benarde toestand te verlossen.
Opeens trok de kapitein van het schip zijn riem aan. Hij stroopte zijn mouwen op en klom in de mast. Nadat hij naar links en rechts had getuurd, keek hij de bootslieden aan en begon zich op het gezicht te slaan en plukken uit zijn baard te trekken. Wij vroegen: "Wat is er aan de hand, kapitein?"
Hij zei: "Bid om redding tot God de Almachtige. Beween je lot en neem afscheid van elkaar. De wind heeft ons overmeesterd en ons naar de verste zee ter wereld gedreven."
Hij klom uit de mast, maakte zijn kist open en haalde er een katoenen zakje uit. Hij maakte het open en strooide wat stof op zijn hand dat op as leek en dat hij met wat water bevochtigde. Hij wachtte even, rook eraan en haalde een klein boekje uit de kist te voorschijn waarin hij begon te lezen. Even later zei hij tegen ons: "Weet, waarde opvarenden, dat in dit boek iets merkwaardigs staat, namelijk, dat iemand die dit gebied betreedt er niet levend uitkomt, maar gewis zal omkomen, want dit gebied heet het Land der Koningen. Hier bevindt zich het graf van onze heer Soelaimaan, de zoon van Dawoed, vrede zij met hen. Er leven reusachtige, afschrikwekkende slangen en elk schip dat in dit gebied terechtkomt wordt verzwolgen door een grote zeevis, met alles wat erin zit."
Toen we dit hoorden keken we elkaar verbaasd aan. Nauwelijks was de kapitein uitgesproken, of het schip werd omhooggeworpen door de golven en daalde toen weer neer. Er klonk een kreet zo luid als de daverende donder en we schrokken zo dat we bijna ter plekke stierven en alle hoop opgaven. Opeens kwam er een enorme vis op het schip af, zo groot als een hoge berg. We huilden van angst en bereidden ons voor op de dood. Terwijl we naar de vis keken, waarvan de grootte ons verbijsterde, dook er plotseling nog een vis op, zo groot als we nog nooit hadden gezien. We namen afscheid van elkaar en terwijl we ons lot beweenden, kwam er ineens een derde vis op ons af, die nog groter was dan de eerste twee. We waren buiten zinnen en verstijfd van angst en afschuw. De drie vissen zwommen om het schip heen en de derde vis sperde zijn muil open om het hele schip met alles erin te verzwelgen, maar opeens werd het schip door een woeste windvlaag opgenomen en op een groot rif neergesmeten. Het schip spatte uiteen, de planken vlogen alle kanten op en de lading, kooplieden en reizigers vielen in het water. Ik trok snel mijn kleren uit, op een hemd na, en zwom even rond, totdat ik een plank van het schip wist te bereiken. Ik klom erop en ging er schrijlings op zitten. De golven en wind speelden met mij, terwijl ik me aan de plank vastklampte. Ik werd opgetild en neergeworpen en ik verging bijna van de angst, de uitputting, de honger en de dorst. Ik verweet mezelf wat ik had gedaan, dat ik nu dit moest ondergaan nadat ik zo'n rustig leven had geleid en zei tegen mezelf: Sindbad de Zeeman, je komt nooit tot inkeer. Hoewel je elke keer weer zulke ontberingen lijdt, weiger je af te zien van het reizen op zee. Hoogstens huichel je dat je rot inkeer komt. Verdraag nu maar alles watje overkomt, want het is je verdiende loon. Dit alles is voor mij voorbestemd door God de Almachtige, opdat ik mijn hebzucht afzweer. Alle ellende die ik doormaak komt door mijn hebzucht, want ik heb al zoveel geld.
Toen ik tot bedaren was gekomen, zei ik in mezelf: Na deze reis zal ik tegenover God de Allerhoogste tot inkeer komen en het reizen afzweren. Het woord zal de rest van mijn leven niet meer over mijn lippen komen en ik zal er nooit meer aan denken.
Ik bleef tot God bidden en huilde bitter, denkend aan het gerieflijke, rustige, vrolijke en zorgeloze leven dat ik had geleid.
Een dag en nog een dag dobberde ik in deze toestand rond, totdat ik aanspoelde op een groot eiland, waar veel bomen groeiden en beken stroomden. Ik begon te eten van de vruchten en te drinken uit de beken, zodat ik op krachten kwam en mijn geest verkwikt werd. Welgemoed liep ik over het eiland en zag dat er aan de andere kant een grote rivier was met zoet water en een sterke stroming. Ik dacht aan het vlot dat ik de vorige keer had gemaakt en zei in mezelf: Ik moet nu weer zo'n vlot maken. Misschien zal ik hiervandaan komen. Als ik het overleef, dan heb ik mijn doel bereikt en kom ik tot inkeer en zweer het reizen af ten overstaan van God de Allerhoogste. Mocht ik omkomen, dan is mijn hart verlost van alle narigheid.
Ik stond op en verzamelde hout van de bomen die daar groeiden. Het was onovertroffen sandelhout, maar op dat moment besefte ik dat niet. Toen ik voldoende hout had vergaard, bedacht ik een manier om takken en planten tot touwen ineen te vlechten en daarmee het hout tot een vlot samen te binden. Ik zei in mezelf: Als ik het overleef, komt het door Gods genade.
Ik liet het vlot te water en liet mezelf met de stroom meedrijven naar het andere eind van het eiland. Daarna dreef ik verder landinwaarts, drie dagen lang, terwijl ik op het vlot sliep, niets at en dronk van het rivierwater als ik dorst had, zodat ik op een duizelige kip leek, van uitputting, honger en angst. Uiteindelijk voerde het vlot me mee naar een hoge berg, waar de rivier onder verdween. Toen ik dat zag, vreesde ik voor mijn leven, vanwege de benauwenis waarin ik me op de vorige reis had bevonden. Ik wilde het vlot tot stilstand brengen en op de oever aan de voet van de berg klimmen, maar de stroom was te sterk en stuwde het vlot onder de berg. Ik was ervan overtuigd te zullen sterven en zei: "Er is geen macht noch kracht dan bij God de Almachtige."
Na korte tijd kwam ik echter weer boven de grond in een weids dal, waar het water zich bulderend als de donder en snel als de wind naar beneden stortte. Ik klampte me met beide handen aan het vlot vast uit angst eraf te vallen. De golven speelden met me en wierpen me naar links en rechts midden op de stroomversnelling. Het vlot werd door de stroming meegevoerd naar het dal, zonder dat ik het kon tegenhouden of de oever kon bereiken. Uiteindelijk kwam ik bij een prachtige stad terecht die fraai was gebouwd en waar veel mensen woonden. Toen ze me op het vlot midden op de rivier zagen, gooiden ze een net en touwen over het vlot en trokken het naar de oever. Ik viel als dood tussen hen neer, van honger, uitputting en angst.
Ik werd begroet door een oude man te midden van de groep, een eerbiedwaardige sjeik, die me fraaie kleren toewierp waarmee ik mijn naaktheid kon bedekken. Daarna nam hij me mee naar het badhuis en bracht me verkwikkende dranken en welriekende wierook. Toen we uit het badhuis kwamen nam hij me mee naar zijn huis, waar ik door zijn familie uiterst hartelijk werd ontvangen. Hij liet me op een mooie zetel plaatsnemen en gaf bevel me heerlijk voedsel te brengen. Nadat ik me had tegoed gedaan en God de Allerhoogste had gedankt, bracht een bediende mij wat water om mijn handen te wassen en kwamen zijn slavinnen aanlopen met een zijden handdoek, waarmee ik mijn handen afdroogde en mijn mond afveegde.
Hierna stond de sjeik op en liet in zijn huis een aparte kamer voor mij klaarmaken. Hij gaf zijn bedienden en slavinnen opdracht mij te dienen en in al mijn behoeften te voorzien. Ze beijverden zich om mij te verzorgen en drie dagen lang verbleef ik in het gastvertrek, met goed voedsel, goede drank en goede wierook, zodat ik mijn krachten herwon, mijn angst bedaarde en mijn hart tot rust kwam.
Op de vierde dag kwam de sjeik naar me toe en zei: "Je bent ons dierbaar, mijn zoon. We moeten God danken voor je redding. Voel je ervoor om met mij mee te gaan naar het strand, waar de soek is, om daar goederen te verkopen? Je kunt de opbrengst houden, misschien kun je daarmee iets kopen om handel mee te drijven."
Ik zweeg even en zei in mezelf: Hoe zou ik aan koopwaar kunnen komen? Wat bedoelt hij?
De sjeik vervolgde: "Mijn zoon, maak je geen zorgen en pieker niet. Kom, laten we naar de soek gaan. Als we iemand vinden die je een goede prijs voor je koopwaar betaalt, neem het geld dan aan. Zo niet, sla het dan bij mij op tot er betere dagen komen om handel te drijven."
Ik dacht na en zei in mezelf: Laat ik maar doen wat hij zegt, dan kan ik zien wat voor koopwaar hij bedoelt.
"Zoals u wenst, oom sjeik," zei ik. "Op alles wat u doet rust zegen. Ik kan u in niets weerspreken."
Ik ging met hem mee naar de soek en zag dat ze mijn vlot uit elkaar hadden gehaald en dat het uit sandelhout bestond.
De sjeik liet de veilingmeester het hout aanbieden en weldra verschenen de kooplieden om met het bieden te beginnen. De prijs ging steeds meer omhoog, maar bij duizend dinar hield het bieden op.
De sjeik wendde zich tot mij en zei: "Luister, mijn zoon. Dit is de waarde van je koopwaar op dit moment. Wil je het voor deze prijs verkopen, of wil je wachten en het hout bij mij opslaan, totdat de markt gunstiger is?"
Ik zei: "Sidi, u kunt beter beslissen, dus doe wat u goeddunkt."
"Mijn zoon," zei hij, "wil je het aan mij verkopen voor honderd gouden dinar boven het hoogste bod?"
"Dat is goed," zei ik. "Dat bod neem ik aan." Ik nam het geld in ontvangst en hij gaf zijn knechten bevel het hout naar zijn opslagruimte te brengen. Daarna keerden we naar huis terug. Hij liet me plaatsnemen, telde het geld voor me uit en haalde een zak om het in te doen. Hij sloot hem af met een ijzeren slot en gaf mij de sleutel.
Na een paar dagen en nachten zei de sjeik tegen me: "Mijn zoon, ik wil je een voorstel doen. Ik zou graag willen dat je het aanvaardt."
"Waar gaat het om?" vroeg ik.
Hij zei: "Weet dat ik een oude man ben die geen zoon heeft, maar alleen een jonge, knappe dochter, die zowel geld als schoonheid bezit. Ik zou haar aan jou willen uithuwelijken, zodat jij in ons land blijft en uiteindelijk al mijn bezittingen krijgt. Ik ben oud en jij kunt mijn plaats innemen."
Ik zweeg en gaf geen antwoord. Hij vervolgde: "Doe wat ik je vraag, mijn zoon, want ik heb het goede met je voor. Als je het voorstel aanvaardt, zul je met mijn dochter trouwen en als een zoon voor me zijn. Alles wat ik bezit zal jouw eigendom worden. Als je handel wilt drijven of naar je land wilt reizen, zal niemand je dat beletten en staat het geld tot je beschikking. Doe wat je verkiest."
Ik zei: "Bij God, oom sjeik, u bent als een vader voor mij. Ik heb veel verschrikkingen meegemaakt en kan niet helder meer denken. U kunt beter beslissen."
Hierop gaf de sjeik zijn bedienden opdracht de kadi en de getuigen te halen. Toen ze aanwezig waren gaf hij mij zijn dochter ten huwelijk en hield een groot feestmaal en een enorm bruiloftsfeest. Ik werd aan de bruid voorgeleid en zag dat ze van uitzonderlijke schoonheid was en prachtig gebouwd. Ze droeg allerlei juwelen, armbanden, halskettingen, kostbare edelstenen en sieraden, tezamen meer dan duizendmaal duizend goudstukken waard. Niemand kon zoveel geld betalen. Ik ging tot haar in en ze stond me aan, zodat er genegenheid tussen ons groeide. Nadat we enige tijd gelukkig en onbezorgd hadden samengeleefd, stierf haar vader in de genade Gods. We baarden hem op en begroeven hem, waarna alles wat hij bezat mijn eigendom werd. Al zijn slaven waren nu van mij en stonden nu onder mijn bevel. De kooplieden gaven mij zijn rang, want hij was hun leider en niemand van hen ondernam iets zonder zijn toestemming. Nu werd ik hun sjeik in plaats van hem.
Toen ik me meer onder de bewoners van de stad mengde, viel het me op dat ze elke maand een keer van gedaante veranderden. Dan kregen ze vleugels waarmee ze hoog de lucht in vlogen. Alleen de vrouwen en kinderen bleven in de stad achter. Ik zei in mezelf: De eerste van de volgende maand vraag ik een van hen of hij me wil meenemen naar waar ze heengaan.
Toen de eerste van de maand was aangebroken, veranderden ze van kleur en namen een andere gedaante aan. Ik ging naar een van hen toe en zei: "Alsjeblieft, wil je me meenemen, zodat ik kan zien waar jullie heengaan en samen met jullie weer terugkom?"
Hij antwoordde echter: "Dat is niet mogelijk."
Ik bleef aandringen tot hij toestemde en ik hun goedkeuring had. Ik klampte me aan hem vast en hij vloog met me de lucht in zonder dat iemand bij mij thuis het wist, noch mijn bedienden, noch mijn vrienden. De man vloog met me verder, terwijl ik me aan zijn schouders vasthield. We kwamen in de atmosfeer en ik hoorde de engelen in het uitspansel God bejubelen. Ik was zo opgetogen dat ik uitriep: "God zij geprezen."
Nauwelijks was ik uitgesproken of er schoot een vuurstraal uit de hemel die hen bijna verbrandde. Ze streken allemaal neer en gooiden me op een hoge berg neer. Woedend lieten ze me achter en vlogen weg.
Ik zat alleen op de berg en verweet mezelf wat ik had gedaan. Ik zei: "Er is geen macht noch kracht dan bij God de Almachtige. Telkens als ik aan rampspoed ontkom, raak ik in nog groter moeilijkheden."
Ik bleef op de berg zitten en wist niet waar ik heen moest gaan. Opeens zag ik twee jongelingen lopen, zo mooi als de volle maan, met elk een gouden staf in de hand waar ze op steunden. Ik liep naar hen toe en groette hen. Nadat ze mijn groet hadden beantwoord, vroeg ik: "Zeg me alsjeblieft, wie zijn jullie en wat doen jullie hier?"
Ze zeiden: "Wij zijn dienaren Gods."
Ze gaven mij een van de gouden staven die ze bij zich hadden en liepen verder.
Ik klom naar de top van de berg, steunend op de staf, en dacht na over de twee jongelingen. Plotseling kwam er een slang uit de voet van de berg met een man in zijn bek, die hij tot aan zijn navel had opgeslokt. De man riep: "Wie mij bevrijdt, zal God van alle benauwenis verlossen." Ik holde naar de slang toe en sloeg hem met de gouden staf op zijn kop.
Onmiddellijk spuwde de slang de man uit. De man kwam naar me toe en zei: "Aangezien ik door jouw toedoen ben verlost van deze slang, zal ik niet meer van je zijde wijken. Ik ben je metgezel op deze berg."
Ik verwelkomde hem en terwijl we over de berg liepen, kwam er opeens een groep mensen in onze richting. Ik keek naar hen en zag dat de man op wiens schouders ik gevlogen had zich onder hen bevond. Ik liep naar hem toe, verontschuldigde me en zei op vriendelijke toon: "Beste vriend, zo behandel je een vriend toch niet?"
De man zei echter: "Jij hebt bijna onze dood veroorzaakt met je lofprijzing op mijn rug."
"Neem het me niet kwalijk," zei ik. "Ik wist er niets van. Voortaan zal ik geen woord meer zeggen."
Hij stemde ermee in mij weer mee te nemen, op voorwaarde dat ik zo lang als ik op zijn rug zat God niet zou noemen en Hem niet zou prijzen. Net als de eerste keer vloog hij met me de lucht in. Toen hij me had thuisgebracht, werd ik begroet door mijn echtgenote, die me gelukwenste met mijn behouden terugkeer. Ze zei: "Pas op dat je voortaan niet meer met die lui meegaat en hen niet meer ontmoet, want het zijn broeders van de duivels en spreken de naam van God niet uit."
Ik vroeg haar hoe haar vader hen bejegende en ze antwoordde dat hij niet een van hen was en niets met hen van doen had. Ze vervolgde: "Nu mijn vader is gestorven, lijkt het mij juist dat je al onze bezittingen verkoopt en voor het geld koopwaar aanschaft waarmee je naar je land en je familie kunt reizen. Ik zal met je meegaan, want het heeft voor mij geen zin meer hier te blijven nu mijn moeder en vader gestorven zijn."
Ik verkocht alle bezittingen van de sjeik stuk voor stuk, terwijl ik rondkeek of er iemand uit die stad vertrok, zodat ik zou kunnen meereizen. Al snel trof ik mensen die op reis wilden gaan, maar niet over een schip beschikten. Daarom hadden ze hout gekocht en een groot schip gebouwd. Ik onderhandelde met hen over de prijs voor de overtocht en de lading en ging met mijn vrouw en alles wat we bezaten aan boord. Alleen onze landerijen en huizen lieten we achter.
We voeren van zee naar zee en van eiland naar eiland. Er stond een gunstige wind en spoedig bereikten we Basra. Ik bleef er niet, maar huurde snel een ander schip, waarin ik met al mijn spullen naar Bagdad reisde. In mijn steeg en huis werd ik begroet door mijn familie en vrienden en sloeg ik al mijn goederen in mijn pakhuizen op. Mijn familie had berekend dat ik tijdens mijn zevende reis zevenentwintig jaar van hen weg was geweest, en ze hadden de hoop opgegeven mij ooit levend weer te zien. Toen ik hun alles vertelde wat ik had meegemaakt, spraken ze allemaal hun verbazing uit en wensten me geluk met mijn behouden thuiskomst.
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal van de zevende reis van Sinbad de Zeeman.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"De vertellingen van duizend-en-één nacht" uit het Arabisch vertaald door Richard van Leeuwen. Deel II. Libris. ISBN: 90-5460141-8
Populair
Verder lezen