dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Soe-oene


Op een keer zou een echtpaar voor een hele dag weggaan. Het jongste kind, dat nog nauwelijks kon kruipen en Soe-oene (d.i. broodvrucht) heette, werd aan de oudste twee toevertrouwd, dat waren een meisje, Dapië, en een jongen, Toewale. De moeder zei toen ze afscheid van ze nam: "Als jullie honger hebben, dan mag je die soe-oene opeten." En daarmee bedoelde ze de broodvrucht die ze voor hen op het dak klaargelegd had.
Toen Dapië en Toewale moe waren van het spelen kregen ze honger. "Moeder zei dat we Soe-oene mochten opeten," zei de een tegen de ander. Het waren nog jonge onverstandige kinderen en daarom dachten ze dat hun moeder hun kleine broertje bedoeld had. Gretig begonnen ze dan ook aan hem te knabbelen. Maar terwijl ze daarmee bezig waren, ontdekte Dapië de broodvrucht op het dak. Toen ging hun een licht op en ze begrepen dat ze deze vrucht hadden moeten opeten in plaats van hun broertje. Helaas, het was te laat: Soe-oene lag al grotendeels afgekloven. Wat zouden hun ouders er wel van zeggen?
Radeloos van angst liepen ze achtereenvolgens naar de mattenvlechter, de fuikenmaker en de tjidako-klopper toe en spraken met deze mensen af, dat ze hun ouders naar elkaar zouden verwijzen als die naar Soe-oene vroegen. Bij haar thuiskomst miste de moeder meteen haar jongste en ondervroeg Toewale en Dapië. Deze gaven allerlei ontwijkende antwoorden en verwezen tenslotte naar de mattenvlechter. "Daar zijn we het laatst geweest met Soe-oene."
De moeder ging meteen naar hem toe en vroeg: "Heb je Soe-oene, mijn kind, soms gezien?"
"Nee," antwoordde de man, "maar ga eens informeren bij de fuikenmaker."
"Heb je Soe-oene, mijn kind, soms gezien?" vroeg ze aan de fuikenmaker.
"Mijn lieve mens," antwoordde deze, "die ken ik niet eens, maar vraag het eens aan de tjidako-klopper."
Huilend vroeg ze aan hem: "Heb je Soe-oene, mijn kind. soms gezien?" De man kreeg medelijden met de arme moeder en antwoordde: "Nee, die heb ik niet gezien, maar wel zag ik Toewale aan iets kluiven, dat veel leek op een kinderhand."
Toen ging de moeder snel naar huis terug en na een scherp verhoor bekenden de kinderen hun vergissing en huilend zeiden ze dat ze er spijt van hadden. Bovendien wezen ze nog de plaats aan waar ze Soe-oene's hoofdje hadden begraven. Waanzinnig van verdriet en woede stopte de vader het hoofd in een grote korf en duwde ook de kinderen erin, waarna hij die korf dichtbond en in een rivier liet wegdrijven.
Het lot wilde dat de korf aan een overhangende bamboestengel bleef haken. Toewale had nog een mesje kunnen meenemen, en daarmee sneed hij een opening in de korf. Langs de bamboestengel kropen de twee kinderen naar de oever; Soe-oene's hoofdje namen ze mee. Nadat ze zich van de modder - waarmee ze van top tot teen vol zaten - hadden ontdaan, gingen ze voedsel zoeken, want ze rammelden van de honger.
Onder een boom vonden ze de grond bezaaid met vruchten die gretig door wilde zwijnen worden gegeten. In de grootste en rijpste van die vruchten stopten ze het mesje en wachtten in de boom af totdat er een zwijn zou komen opdagen. Een tijdje later kwam er een grote ever op de sterke vruchtengeur af en een van de eerste vruchten die hij opslokte was die waarin het mes verborgen was. Niet lang daarna gaf het beest de geest. Omdat de beide kinderen er nog niet zeker van waren dat het dier dood was, durfden ze nog niet uit de boom te klimmen. Ze vroegen aan een rode mier of die eens voor ze wilde gaan kijken. De mier kroop door het lichaam van het varken, van de kop tot de staart, en sprak: "Wees ervan overtuigd, ik heb hem overal gestoken en hij verroerde geen vin."
Toen stuurden ze een muis op hem af. De muis kroop door zijn lichaam, van de kop tot de staart, en sprak: "Hij is morsdood, ik heb zijn darmen doorgeknaagd."
Daarna vroegen ze de salamander om hulp. De salamander kroop door het lichaam, van de kop tot de staart en verzekerde dat het zwijn niet meer leefde. "Want ik heb een stukje van zijn hart gegeten."
Toen geloofden de beide kinderen het en kwamen naar beneden om een maaltijd te bereiden. Maar hoe moesten ze het vlees roosteren, want ze hadden geen vuur. Ha, in de verte steeg een rookzuil omhoog! Ze liepen er regelrecht op af en kwamen terecht bij een bosgeest die een vuurtje aan het stoken was.
"Wat komen jullie hier doen?" vroeg hij bars. Als ze zouden vertellen dat ze wild hadden, zou hij hun alles afnemen, daarom bedachten ze een uitvlucht: "Wij zijn bezig een ladang aan te leggen, en komen wat vuur vragen."
"Goed," antwoordde de bosgeest, "dat kun je krijgen. Ik zal meegaan om jullie een handje te helpen."
"Nee, we vergissen ons. we willen een hoop droge bladeren verbranden."
"Goed, ik zal meegaan om erop te letten dat jullie mijn bos niet in brand steken."
"Nee, o nee, we wilden alleen maar 'etentje koken' spelen."
"O goed, dat is een leuk spel, laat 't mij maar eens zien."
Niets hielp, de boze geest ging met ze mee.
"Hé, hebben jullie een varken gedood? Dat komt mooi uit, ik kan net een stukje gebruiken. Ik zal het beest wel even verdelen." Hij hakte het in brokken, hield de vlezige delen voor zichzelf en gaf de beenderen aan de kinderen: "Jullie zullen daar wel genoeg aan hebben, want jullie zijn nog klein."
Nadat het vlees geroosterd, was, verzamelde hij zijn aandeel in twee manden, sneed een draagstok en hing aan elk eind een mand. Zo gingen ze op weg. "Kom maar mee," zei de reus, "dan zal ik jullie de weg wijzen." De kinderen besloten tijdens de tocht van hem af te komen door een list. Steeds lieten ze hem een poos stilstaan, roepende: "Vadertje, sta eens even stil, er valt bijna een stuk vlees uit uw mand." Dan deden ze alsof ze het vlees goed legden, maar in werkelijkheid, verwisselden ze een stuk vlees met een stuk been uit hun eigen mand. Toen de bosgeest ter afwisseling zijn draagstok achterstevoren had gedraaid, begonnen ze hetzelfde spelletje met de inhoud van de andere mand.
Nadat ze hem zodoende van al zijn vlees beroofd hadden, slopen ze geruisloos weg en smeekten een hoge woudboom of hij ze wilde helpen. Deze werd plotseling zo laag als een heester, zodat de kinderen heel gemakkelijk in zijn kruin konden klimmen, waarna hij weer tot zijn oorspronkelijke lengte terugkeerde.
Toen hij thuiskwam maakte de bosgeest zijn vrouw blij met de mededeling dat hij mooie, vette stukken geroosterd wild had meegebracht. Haastig opende zij de manden, maar ze vond alleen maar beenderen en schold hem de huid vol. Stampvoetend en brullend van teleurstelling stoof de bosgeest het huis uit, gewapend met een lans, om de kinderen die hem een poets gebakken hadden eraan te rijgen.
Hij volgde hun spoor tot aan de hoge boom waarin ze gevlucht waren. Ze bedachten nu weer een list en riepen hem toe. waar hij zo lang bleef en om vlug langs een liaan naar boven te klimmen en te helpen een koesoe te vangen. "Steek je lans maar even in de grond, met de punt omhoog, anders wordt hij bot." Dom als hij was volgde de bosgeest deze aanwijzingen en toen hij vlak onder de kinderen was, zeiden ze tegen hem: "We zullen u een handje helpen vadertje, reik uw parang maar even over." Ook dit deed hij. Maar nu kapten ze de liaan daarmee door, waar hij puffend en hijgend aan hing. Hij plofte op de grond, met de lans dwars door zijn lichaam. Omdat de kinderen echter vreesden dat hij nog niet dood zou zijn, riepen ze de hulp in van een wesp om de zaak goed te onderzoeken. De wesp kroop door het lichaam van de bosgeest, van het hoofd tot de benen, en zei: "Jullie kunnen erop vertrouwen dat hij echt dood is, ik heb hem in de strot gestoken."
Toen vroegen ze de duizendpoot te hulp. De duizendpoot kroop door het lichaam, van het hoofd tot de benen en zei: "Geen twijfel aan hoor, ik heb hem hier en daar een flinke knauw gegeven."
Daarna vroegen zij een giftige slang, of zij eens op verkenning wilde uitgaan. De slang kroop door het lichaam, van het hoofd tot de benen en stelde de kinderen gerust met de woorden: "Het is in orde, ik heb hem in zijn lever gebeten."
Verheugd dat zij van de kwade geest verlost waren, lieten de kinderen zich nu langs een liaan naar beneden zakken. Omdat ze door het doden van deze bosgeest veel bovenmenselijke kracht gekregen hadden, lukte het ze om Soe-oene, hun broertje, wiens hoofd zij de hele tijd hadden meegenomen, weer tot leven te roepen.
Met z'n drieën keerden ze toen naar hun dorp terug. Ze kondigden hun komst aan met het geluid van de trom. De ouders, die het verlies van hun kinderen betreurden, hadden hun ogen en oren met getah dichtgestopt, want ze wilden niets meer zien en niets meer horen, ze leidden een ellendig bestaan en klaagden: "Ach, hadden we nu maar onze oudste twee kinderen behouden!" Toen men ze echter vertelde dat hun kinderen eraan kwamen, wisten ze niet hoe snel zij zich van de getah moesten ontdoen, en ze ontvingen hen met open armen. Hun vreugde steeg ten top toen ze meteen Soe-oene, hun jongste kindje, in levende lijve voor zich zagen, staan.
*   *   *
Samenvatting
Een volkssprookje uit Indonesië over een broertje en een zusje. Per ongeluk eten twee kinderen hun kleine broertje op. Door hun vader worden ze als straf in een korf gestopt en in de rivier gegooid. Ze overleven door een bosgeest te doden. Hierdoor krijgen broertje en zusje bovenmenselijke krachten waarmee ze hun jongere broertje weer tot leven wekken.
Toelichting
Broodvrucht is de naam voor de vrucht van de broodboom. De ronde of eivormige vrucht heeft een diameter tot 30 cm en kan meer dan een kilogram wegen. De groene tot geelgroene, doffe schil is in onregelmatige, vier- tot zeszijdige velden verdeeld, die elk uit een bloem zijn ontstaan. De plant is in Zuidoost-Azië en Polynesië inheems.
Een tjidako is een onderkleed. Een ladang is een onbevloeid landbouwgebied. Een parang is een kapmes. Een koesoe is een buideldier. Getah is boomlijm (rubber).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen