zaterdag 20 april 2024

Volksverhalen Almanak


Zwarte Patrick geneest de Gekke Koning


Het is lang geleden dat de Gekke Koning over Connaught regeerde. Hij heette Giles en stond in heel Ierland bekend vanwege zijn ideeën, die hem de bijnaam van Giles de Gek hadden bezorgd.
In het begin was hij geen gekke, en ook geen slechte koning. Hij had zijn gewone portie gezond verstand; alleen had hij van kind af altijd al het mogelijke gedaan om zijn lelijke gezicht in een mooi gezicht te veranderen en geen enkel kunstmiddel tot dat doel onbeproefd gelaten. Daarom had het volk hem eerst, toen hij nog maar een jongen was, de bijnaam van Giles de Dame gegeven. Zijn arme vader had zich erg bezorgd gemaakt over Giles, die na hem de troon zou moeten bestijgen en die zich altijd zo druk maakte over zijn uiterlijk. Maar de wijze raadgevers zeiden, dat de jongen, als hij eenmaal zelf koning zou zijn, die malligheid wel gauw zou afleren. Ditmaal echter — zoals zo vaak — bleek het vernuft van de wijze mensen niet veel waard te zijn. Toen de oude Koning stierf en Giles de Dame hem opvolgde, kreeg de oude marktvrouw gelijk, die voorspeld had, dat het met Giles nog veel erger zou worden. Koning Giles maakte zich nu inderdaad nog tienmaal meer bezorgd over zijn lelijke gezicht; want hij zei, dat juist het uiterlijk van een koning een aangename indruk moest maken op zijn onderdanen, maar dat hij, als zij bij hem kwamen, altijd zag, dat ze gauw hun ogen naar rechts of naar links draaiden, of naar de grond keken, terwijl zij met hem spraken.
En dat was nog niet het ergste.
Dicht bij de residentie, op de grens van het koninklijk domein, woonde een druïde, Malachy geheten, de afstammeling van een oud druïdengeslacht, dat de sinistere gave bezat, dat ieder die de hand ophief tegen iemand van dat geslacht en hem maar het minste of geringste lichamelijk letsel toebracht, op de plaats dood bleef. Ook had dat geslacht sinds mensenheugenis het privilege, in de bossen van de Koning op negen dagen van het jaar negen herten te mogen schieten. Maar toen Giles de Dame de kroon van zijn vader had opgezet, verordineerde hij, dat geen sterveling, druïde of geen druïde, voortaan meer in zijn bossen mocht jagen, en hij stuurde een bibberende boodschapper naar Malachy, om hem dat te zeggen en er bij te vertellen, dat hij buiten de wet zou worden gesteld en nooit meer voor de Koning zou mogen verschijnen, als hij het waagde dit verbod te overtreden. De druïde, die tot dusver maar zelden gebruik had gemaakt van het familieprivilege en vaak jaren had laten voorbijgaan zonder ook maar één hert te schieten, trok nu dadelijk het bos in en schoot zijn negenmaal negen herten. Bovendien zwoer hij, dat hij de Koning, mocht hij hem ooit in het bos ontmoeten, zelf zou neerschieten, zoals hij zijn herten had neergeschoten!
De Koning wist dat Malachy meende wat hij zei, en voelde zich daarom nog tien keer ellendiger dan tevoren. Hij durfde niet meer op jacht te gaan in zijn eigen bossen, wat een groot gemis en nog een veel grotere vernedering voor hem was. Dat een van zijn onderdanen hem op een dergelijke manier durfde te affronteren en dat hij van zijn kant die man niet durfde aan te pakken, wekte zulk een haat in zijn hart, dat het kleine beetje gemoedsrust, dat hij nog overhad, er door werd verstoord en dat hij zo verschrikkelijk grillig en tiranniek ging doen, dat het volk hem niet langer Giles de Dame, maar Giles de Gek begon te noemen.
Daar de Koning meende dat hij een knap gezicht zou krijgen door de zeewind — omdat de jongens en meisjes van de zeekant er altijd zo fris en gebruind uitzagen — liet hij zich iedere ochtend van zijn kasteel naar zee dragen, een weg van tien mijlen over woeste, rotsige bergen, en 's avonds nog eens tien mijlen naar huis: een zware tocht van vier uur heen en vier uur terug. En dat was de derde grote ergernis voor de Koning: dat het kasteel, dat zijn vader hem had nagelaten, zo ver van zee lag. En als hij niet jammerde over de vijandschap van Malachy of over zijn lelijke gezicht, dan was het over die lange, vermoeiende tocht naar zee. Met het jammeren over die drie dingen had de Koning het zo druk, dat hij maar weinig tijd overhield om aan de noden van zijn volk te denken, en zijn koninkrijk ging dan ook holderdebolder naar de kelder. Hij liet zijn Eerste Minister iedere ochtend naast zijn draagkoets lopen, als hij op weg was naar zee, en dan moest de arme man hem de verzoekschriften van zijn onderdanen voorlezen en hem spreken over de klachten van het volk.
Maar denk nu niet dat dit hielp; de nodige hervormingen werden er alleen maar door belemmerd, want er waren zoveel verzoeken, petities en klachten, dat het beetje humeur dat de Koning na een slapeloze nacht nog overhad, al helemaal aan gruzelementen lag vóór hij halverwege de zee was gekomen. En vaak genoeg gebeurde het, dat de Koning zo slecht geluimd was, dat hij de klager liet aanzeggen, dat de beul gauw zou komen om hem uit zijn lijden te helpen. Het duurde dan ook niet lang of het was moeilijk te zeggen, wie er nu eigenlijk het ergst aan toe was: de Koning of zijn volk. De wijze mannen aan het Hof staken de koppen bij elkaar om te beraadslagen, wat er kon worden gedaan om zowel de Koning als het koninkrijk voor de ondergang te behoeden. En na hun beraadslagingen waren ze nog precies even ver. Toen riepen zij alle geleerde en gestudeerde wijze mannen van het hele koninkrijk bijeen, om te zien of er misschien toch nog iets aan gedaan kon worden.
Al spoedig hadden ze zoveel bollebozen bij elkaar, dat ze een weiland van een mijl in het vierkant nodig hadden om te vergaderen. En op dat weiland van het koninklijk domein debatteerden ze drie dagen en drie nachten, zonder te eten of te slapen, en toen het eindelijk afgelopen was, waren ze nog precies even wijs, als toen ze begonnen. Toen zei de beroemdste geleerde van allemaal, die de voorzitter van de vergadering was: "Laat er iemand naar de Koning gaan en hem vragen wat hij dan voor de duivel eigenlijk wil, en wat er zou moeten gebeuren om hem en zijn ongelukkig koninkrijk eindelijk rust en vrede te geven."
Dat deden ze en er kwam meteen antwoord van de Koning: "Ik en mijn koninkrijk zullen rust en vrede hebben, als jullie iemand vinden die drie dingen kan doen: mijn vijand doden, mijn gezicht mooi maken en mijn kasteel dicht bij de zee brengen."
Toen de vergadering die drie wensen van de Koning hoorde, waren al die geleerde mannen de wanhoop nabij; ze stoven uiteen en maakten dat ze weg kwamen. Te voet, te paard, in koetsen en boten haastten zij zich naar huis en ze schudden verdrietig het hoofd en zeiden: "Het is nog zo gek niet, dat ze hem Giles de Gek hebben genoemd."
Heel Connaught zat in zak en as en de raadslieden van de Koning bezwoeren hem, toch niet door zulke onvervulbare wensen het herstel van het koninkrijk onmogelijk te maken.
"Daar kan ik niets aan doen," antwoordde de Koning, "want zolang mijn vijand niet is gedood, mijn gezicht niet mooi is gemaakt en mijn kasteel niet half zo ver van de zee ligt, of de zee tweemaal zo dicht bij mijn kasteel, zal mijn geest nooit rust of tevredenheid kennen. En ik heb geen tijd of lust mij te bekommeren om de noden van mijn onderdanen, zolang ik nog zoveel met mijn eigen moeilijkheden heb te stellen."
Toen begonnen de raadslieden van de Koning luid te jammeren en ze zeiden tegen hem: "Maar weet u dan niet, dat, zelfs als een onmogelijk knappe tovenaar ooit in staat zou zijn de laatste twee wensen van u te vervullen, toch geen sterveling ter wereld uw vijand zou kunnen doden, omdat de druïde hem dan altijd eerst zou hebben gedood?"
"Dat kan me niet schelen," antwoordde de onredelijke Koning. "Ik zal niet beter worden vóór mijn drie wensen vervuld zijn. — Maar," zei hij, "ik wil de helft van mijn koninkrijk geven aan degene die ze vervult. Alleen zeg ik er bij, dat, als het hem niet gelukt en hij mocht het overleven, ik hem het hoofd zal laten afslaan."
De raadslieden gingen verdrietig en verslagen de kamer uit en de waanzinnige wensen van de Koning werden in het hele land bekend gemaakt. Er waren heel wat vermetele avonturiers, die er wel zin in hadden een poging te wagen; maar als ze dan bedachten dat ze door Malachy, de druïde, zouden worden gedood, zodra zij maar een vinger naar hem durfden uit te steken, en dat de Koning hen zou laten onthoofden, als zij Malachy in leven lieten, zonk de moed hun in de schoenen en bleven ze bibberend bij hun eigen haardvuur zitten. Heel Connaught begon een aardje naar zijn Koning te krijgen en even gek te worden als hij door al die ellende.
En de mensen die nog een tikkeltje verstand overhadden, liepen handenwringend rond, jammerend om de ondergang van het trotse koninkrijk Connaught. Toen nu Zwarte Patrick in Donegal hoorde spreken over de wisse ondergang waarmee Connaught werd bedreigd en hoorde vertellen, dat al die geleerde mannen tevergeefs hadden getracht er iets op te vinden, pakte hij zijn spulletjes in een rode zakdoek, hing het bundeltje aan zijn stok over zijn schouder en ging op weg naar het kasteel van de Koning van Connaught. Zoals je wel zult begrijpen, werd het armoedige mannetje, toen hij bij het kasteel van de Koning kwam en tegen de soldaten, die hem tegenhielden, zei wat hij kwam doen, uitgelachen door een heleboel onbeschofte kinkels en domoren onder de wijze en onwijze mannen die kwamen toelopen om naar het onnozele boertje te kijken.
De Koning stuurde zijn adjudanten om te gaan zien wat er aan de hand was, en ze kwamen terug met de boodschap, dat er een mannetje uit de bergen van Donegal aan de poort was, in boerenkleren, met een bundeltje in een rode zakdoek aan een stok over zijn schouder, die beweerde dat hij de drie onmogelijke wensen wilde vervullen, waarmee de grootste geleerden van het land geen raad hadden geweten. "Dat vind ik geen reden om die man uit te lachen," zei de Koning, "want hij kan zeker geen grotere bok schieten dan al die wijze en geleerde heren. Ga uit mijn naam zeggen, dat ik niet van hun gelach gediend ben en breng die boer uit de bergen bij me."
De adjudant deed wat hem gezegd werd en Zwarte Patrick werd bij de Koning gebracht en maakte een buiging. Toen vroeg de Koning hem, of hij van plan was te proberen, die drie moeilijke dingen voor hem te doen. "Majesteit," zei Patrick, "ik zal mijn best doen en meer kan zelfs de beste niet zeggen."
"Goed," zei de Koning. "Vertel me dan maar wat je nodig hebt om er mee te beginnen."
"Wat ik nodig heb," antwoordde Patrick, "is het privilege om, terwijl ik die drie dingen probeer klaar te spelen, in uw koninkrijk het recht te hebben om met koninklijk gezag alles te bevelen wat ik wil."
De Koning beval dat Patricks woord wet zou zijn. En de hovelingen, die aan de gekste grillen van de Gekke Koning gewend waren, bogen ook instemmend bij dit waanzinnige bevel. Zwarte Patrick bedankte de Koning zo hoffelijk, dat de meest volleerde hoveling er nog een voorbeeld aan had kunnen nemen. De volgende ochtend ontbood Zwarte Patrick alle wijze mannen en raadslieden van de Koning en besprak eerst met hen de vurige wens van de Koning om een knap gezicht te krijgen. Hij was het met de grote lijfartsen eens, dat de dagelijkse tocht naar zee goed voor hem was, vanwege de frisse lucht. "Maar," zei hij, "die tocht is te lang en te vervelend en daardoor wordt het voordeel weer tenietgedaan. Wij moeten dus, om te beginnen, het kasteel dichter bij zee brengen."
Maar de grootste bouwmeesters en ingenieurs van het koninkrijk, die bij de bespreking tegenwoordig waren, sprongen als één man op en begonnen te betogen dat er een heel mensenleven nodig zou zijn om zoveel van de bergen weg te breken, dat de zee zelfs maar een honderdste deel van de weg dichter bij het kasteel zou komen. "Dan zullen we het kasteel dichter bij de zee brengen," zei Patrick. "Dat komt op hetzelfde neer."
"Maar," brulden ze tegen hem, "zelfs als de koning en het koninkrijk het zouden goedvinden — wat ze zeker niet zullen doen — dan zou het vijfentwintig jaar duren voor het kasteel was afgebroken; dan zouden we nog eens vijfentwintig jaar werk hebben om de stenen te vervoeren en daarna vijftig jaar om het kasteel weer op te bouwen zoals het nu is. De Koning zou al dood en begraven zijn, voor je alleen maar de toren van het kasteel zou hebben afgebroken. Dat is onze conclusie," zeiden ze, "en we hebben stuk voor stuk zeventien jaar lang gestudeerd!" — Daarop gingen ze weer zitten.
"Dank u, heren," zei Zwarte Patrick. "Maar er zijn bouwmeesters en bouwmeesters, en ik denk dat er ook wel ingenieurs en ingenieurs zullen zijn. Ik heb een vriend, een arme man in de bergen van Donegal, die — ik schaam mij het te moeten zeggen — geen zeventien jaar voor bouwmeester of voor ingenieur heeft geleerd, maar die er waarschijnlijk toch wel in zal slagen het kasteel en de zee tweemaal zo dicht bij elkaar te brengen. Als die vriend van mij dat niet in één morgen klaarspeelt, zou ik me al heel erg moeten vergissen."
De wijze mannen waren sprakeloos, maar de woedende bouwmeesters en ingenieurs gingen als gekken te keer. Patrick begon toen over de vijand van de Koning te spreken. Ze vertelden hem dat Malachy, de druïde, een grootmoedig man was, maar erg lichtgeraakt en dat hij niet kon verdragen dat hem ook maar het minste of geringste onrecht werd aangedaan. Niemand had méér eerbied voor de Koning getoond dan Malachy, vertelden ze, maar toen de Koning hem onrechtvaardig zijn privilege had ontnomen, had Malachy gezworen dat hij de Koning als een konijntje zou neerschieten, als hij hem ooit in de bossen tegenkwam. En hij meende het ook; daaraan viel niet te twijfelen. "Maar daar valt niets meer aan te doen," zeiden ze. "De vijand van de Koning heeft, zoals iedereen weet, een leven dat door tovermacht wordt beschermd, en wie de hand tegen hem opheft, blijft dadelijk op de plaats dood."
"Dat kan wel waar zijn," zei Patrick, "maar jullie zullen de vijand van de Koning op mijn bevel doden en geen haar zal jullie worden gekrenkt. Daar sta ik borg voor."
"Wij denken er niet over!" riepen ze woedend, terwijl zij opsprongen. "Wij maken nog liever oproer, zodat we door de beul van de Koning worden onthoofd, dan dat we iets tegen Malachy beginnen en dood neervallen."
"Bedaard, heren," zei Patrick heel kalm. "Ga maar weer zitten. Dat zullen we dan wel zien, als het zover is. En nu," zei hij, alsof hij die eerste twee wensen van de Koning al had vervuld, "nu behoeven we alleen nog maar te zorgen dat de Koning een knap uiterlijk krijgt."
"En dat is iets dat geen sterveling ooit zal klaarspelen," zeiden ze. "Hij heeft dat nu al dertig jaar lang geprobeerd met behulp van de grootste doktoren en de beroemdste medicijnen van de wereld en zijn gezicht wordt iedere dag lelijker in plaats van mooier."
"Ik wil niet beweren dat ik zelf een beroemde schoonheidsdokter ben," zei Patrick; "ik heb tenminste nooit tijd verknoeid met er voor te studeren; maar toch geloof ik, dat dit het gemakkelijkste karweitje van de drie zal zijn, al zijn ze geen van drieën moeilijk te noemen."
"Jij bent even gek als de Koning," zeiden ze, "en hij is net zo gek als jij. En wij zouden zo gek moeten zijn als jullie tweeën samen, als we ons nog langer lieten beledigen door iemand van jouw slag."
"Vergeten jullie niet, dat ik vandaag de plaats van de Koning bekleed," zei Zwarte Patrick, "en dat, wat jullie daar zeggen, hoogverraad is, waarvoor je kunt worden gehangen, verdronken en gevierendeeld!" Toen Patrick dat gezegd had, schrokken ze allemaal en vroegen hem om vergiffenis. "Ja, dat is wel in orde," zei Patrick. "We zullen maar zeggen dat de pap niet altijd zo heet behoeft te worden gegeten, als ze wordt opgediend. Doen jullie nu alleen maar alsof je mij respecteert, omdat ik nu eenmaal de Koning moet vertegenwoordigen. Verdraag mijn kuren nu maar voor de korte tijd dat ik hier ben, en doe wat ik zeg, al vinden jullie het ook nog zo gek. Jullie zullen gauw genoeg van me af zijn."
"En daar zullen we God voor danken!" zeiden ze uit de grond van hun hart, maar binnensmonds. En hardop zeiden ze: "Daar verlangen we helemaal niet naar. We hopen dat Uwe Hoogheid nog heel lang bij ons zal blijven."
"Bedankt," zei Patrick, alsof hij wou zeggen dat hij het wel geloofde.
Het eerste dat hij daarna deed, was dat hij de snelste koerier op het snelste paard dat er op het kasteel te vinden was, naar Donegal stuurde om daar een buurman van hem, een zekere Donal O'Donnell te halen, die de kostelijkste en beroemdste verhalenverteller van de hele streek was. — "Die man zal het kasteel heel gauw dicht bij de zee brengen," vertelde Patrick aan ieder die het maar horen wilde. En toen Donal in zijn boerenkleren aan het Hof kwam, gingen de grote ingenieurs en de beroemde bouwmeesters om hem heen staan en vroegen spottend, of hij misschien architect was van varkenshokken. De arme man wist zich geen raad en stond juist op het punt de benen te nemen, toen Patrick er aankwam en tegen de bouwmeesters zei, dat die man uit de bergen van Donegal wel niet veel van de edele bouwkunst afwist, maar dat hij toch ook zijn verdiensten had. Toen gingen de ingenieurs en de bouwmeesters weg en ze schudden hun hoofden zo hard, dat zij ze bijna verloren.
De volgende ochtend, toen de Koning weer op het punt stond zich door vier stevige kerels naar zee te laten dragen, zei Patrick tegen Donal O'Donnell, dat hij naast de draagkoets moest meelopen. "Je moet onderweg — op je eigen, betoverde manier — een van je langste en mooiste oude Ierse verhalen aan de Koning vertellen," zei Patrick tegen hem. "Je doet het op je gemak en blijft vertellen totdat jullie aan de kust zijn gekomen; maar geen ogenblik langer. Dan doe je je mond dicht, zo stijf als een mossel als het eb wordt. En op de terugweg ga je verder met je verhaal; maar je vertelt geen woord meer, zodra jullie het kasteel hebben bereikt."
En tegen de Koning zei Patrick: "Die man is een arme buurman van me, die nogal aardig kan vertellen en die ik heb laten komen om u een beetje afleiding te bezorgen onderweg, terwijl ik het kasteel verplaatst. Maar we zijn samen overeengekomen, dat hij alleen maar vertelt, terwijl u naar en van het strand wordt gedragen. En als u weer op het kasteel bent, zal geen sterveling nog een woord uit hem kunnen krijgen," zei Patrick. "Maar ik ben al tevreden als hij u met zijn verhalen half zoveel genoegen zal doen als zijn buren in Donegal."
De Koning leunde achterover in zijn draagstoel en in het begin luisterde hij nauwelijks naar het verhaal van Donal. Maar die brave Donal was nog geen twee minuten aan het woord, of de Koning spitste de oren om toch maar geen woord van de geschiedenis te missen.
Al spoedig zat hij kaarsrecht in de draagstoel en het duurde niet lang of hij zat helemaal voorovergebogen, met zijn ogen, oren en mond wijd open om toch maar vooral volop te kunnen genieten van de betoverendste voorstelling die hij ooit had bijgewoond. En toen de dragers de draagkoets op het strand neerzetten, en Donal zijn mond hield, hief de Koning zijn stok op en ranselde de hoofddrager op een verschrikkelijke manier af, omdat hij hem zo haastig naar zee had gebracht! En op de terugreis, die avond, vertelde Donal weer een van zijn prachtigste verhalen. Weer hing de Koning aan zijn lippen en nu liepen de dragers heel langzaam. Maar toen ze dicht bij het kasteel waren gekomen en het verhaal juist heel spannend begon te worden, liet de Koning hen wel tienmaal op hun schreden terugkeren, opdat de tocht langer zou duren.
En toen de dragers eindelijk doodmoe het kasteel bereikten en Donal, juist bij het spannendste deel van de geschiedenis, zijn mond stijf dichthield, zei de Koning tegen Zwarte Patrick en de wijze mannen en raadslieden die daar bijeen stonden om hem te begroeten: "Jullie hebben het helemaal verkeerd gedaan! Alle plannen moeten worden veranderd. Mijn kasteel staat nu veel te dicht bij de zee!"
De wijze mannen en de raadslieden, en de architecten en de ingenieurs keken elkaar stomverbaasd aan. Maar Zwarte Patrick zei, dat hij blij was het te horen. Nu had Patrick die dag, terwijl de Koning weg was, niet stilgezeten. Hij was zelf, aan het hoofd van een koninklijke commissie, naar Malachy, de vijand van de Koning, gegaan om hem te zeggen, dat Zijne Majesteit er nog eens over had nagedacht en dat hij tot de conclusie was gekomen, dat hij hem hoogst onrechtvaardig had behandeld; hij zei, dat de Koning hem zijn nederige excuses aanbood en hem niet alleen verzocht, voortaan in de bossen van de Koning negenmaal negen herten te schieten, maar, als hij daar lust in had, ook op de strikt gereserveerde terreinen van het koninklijk domein met honden en paarden te komen jagen en negentien maal negen herten te schieten.
Eerst kon Malachy van verbazing geen woord uitbrengen. En toen hij de macht over zijn tong eindelijk had teruggekregen, zei hij: "Ga terug naar je edelmoedige vorst en zeg hem, dat Malachy voortaan zijn trouwste vriend en onderdaan zal zijn. En zeg er dan bij, dat ik, in plaats van gebruik te maken van zijn edelmoedig aanbod om overal waar ik maar wil op het domein van de Koning te jagen en negentien maal negen van zijn herten te schieten, voortaan niet alleen afstand doe van mijn voorrecht, maar ook zelf als jachtopziener zal optreden en alle stropers van het koninklijk domein zal weren."
Toen Zwarte Patrick nu met de Koning het kasteel was binnengegaan en de vorst, die door de verhalen van Donal helemaal was opgeknapt, op de troon had laten plaatsnemen in de grote ontvangzaal, verschenen daar alle edelen met hun dames, die heel nieuwsgierig waren om te zien wat Patrick zou doen. En tot zijn onbeschrijfelijke verwondering zag de Koning, dat Malachy, de druïde, voor zijn troon knielde om hem zijn zegen te vragen. Zeer verheugd nam hij Malachy bij de hand en liet hem aan zijn linkerzijde zitten. Daarop nam de Koning Zwarte Patrick bij de hand en zette hem aan zijn rechterzijde.
Toen sloot hij de ogen en bad in stilte vijf minuten lang, terwijl hij alleen zijn lippen bewoog. Daarna bleef de Koning nog een hele tijd stil zitten en eindelijk stond hij op en begon een toespraak te houden tot zijn raadgevers, geleerden en edelen. — "Mijn goed, geduldig en zwaar beproefd volk," zei hij, "dit is de gelukkigste dag van mijn leven. Jaren lang heb ik mezelf en u allen gekweld om drie dingen te verkrijgen, die onmogelijk schenen. Twee van mijn wensen zijn vandaag vervuld: mijn kasteel staat nu veel meer dan tweemaal zo dicht bij zee en de vijand van de Koning is dood. En nu zie ik voor het eerst van mijn leven in, dat mijn derde wens onzinnig was. Met een tevreden gemoed en een ziel vol vreugde is een mens volmaakt gelukkig en daarom verlang ik er niet meer naar, een mooi gezicht te hebben. Het is niet de schoonheid van het gezicht, maar die van het hart waar het op aankomt," zei hij met stralende ogen, "en nu voel ik die werkelijke schoonheid overvloedig in mijn hart."
Alle aanwezigen staarden als betoverd naar het gezicht van de Koning en sloegen van verbazing de handen ineen, terwijl zij fluisterden: "O, maar kijk zijn gezicht nu eens stralen van schoonheid!"
En dat was de zuivere waarheid; want nu het gezicht van de Koning zo straalde van vreugde, was het mooier dan een dichter zou kunnen beschrijven! "Uw drie wensen zijn vervuld, Majesteit," zei Zwarte Patrick. "Ik geloof dat hier verder niets meer voor mij te doen valt. Ik zal Donal hier laten en ik weet, dat u goed voor hem zult zorgen en hem behoorlijk zult betalen. Dan neem ik nu mijn bundeltje maar op, en vertrek naar Donegal."
Toen legde de Koning zijn hand op de schouder van Zwarte Patrick en hij zei: "Vergis je niet! De helft van mijn koninkrijk is van jou."
Maar Patrick schudde het hoofd: "Majesteit," zei hij, "een arme man uit de bergen, zoals ik, zou nog geen duizendste deel van uw koninkrijk kunnen nemen als hij het zou willen, en hij zou niet weten wat hij er mee zou moeten doen, als hij het zou kunnen. Als hij zoiets deed, zou hij zich alleen maar belachelijk maken in de ogen van alle geleerde en wijze mannen, hij zou bovendien zijn hoofd kwijt raken en eerst zichzelf en dan zijn koninkrijk te gronde richten. Het enige koninkrijk dat ik begeer, is mijn eigen stukje grond op de groene berghelling in Donegal. Daar is mijn woord wet," zei hij. "Daar heb ik geen lastige onderdanen die mij het leven zuur zouden maken, en geen grote zorgen of zware verantwoordelijkheid, die mij zouden drukken. Daar ken ik geen honger of gebrek. Daar vind mijn gemoed rust en mijn hart tevredenheid — en wat zou ik méér kunnen verlangen?"
En vóór de Koning en de geleerden en edelen in de zaal er op verdacht waren, maakte Zwarte Patrick een buiging en zei: "Goeiendag!" Hij hing zijn rode bundeltje aan zijn stok over zijn schouder en ging de deur uit — op weg naar Donegal.
*   *   *
Samenvatting
Een Iers verhaal over een gekke koning. Een rijke en machtige koning in het oude Ierland is ontevreden over zijn gezondheid, zijn huis en zijn vrienden. Als hij aan zijn hofhouding dan ook nog onmogelijke opgaven geeft, gaat men hem de "Gek" noemen. Het land is in rep en roer. Zwarte Patrick, de eenvoudige aardappelboer uit de arme streek Donegal brengt een oplossing.
Toelichting
De verhalen van zwarte Patrick maken deel uit van een zeer omvangrijke verteltraditie die samenkomt in het rijke vertelverleden van Ierland. Onderdelen zijn vaak terug te vinden in Noord-Europese verhalen en sprookjes.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Feest / viering
Populair
Verder lezen