dinsdag 16 april 2024

Volksverhalen Almanak


Jan Sloek en de gouden munten


Jan Sloek slenterde zoals elke dag over de kwelders van de òle Joacob (de Dollard) en liet zich de koude wind in het gezicht blazen. Sloek was een echte dagdromer en als andere mannen van het dorp al lang aan het vissen waren en met hun 'kraite' (slede) over het wad gleden, wreef Sloek zich de slaap nog uit de ogen. Na een kop melk en een stuk brood verliet Jan dan altijd zijn hut, liet zijn vrouw achter en slenterde doelloos langs de kust. Sloek was een dagloner en als er werk was dan werkte hij een paar dagen en de rest van de tijd slenterde hij door de omgeving. Jan wilde niet voor een ander voor een appel en een ei zwaar werk verrichten. De dorpelingen zeiden dan ook altijd schertsend: "Sloek hèt Evert op de rugge." (Sloek is een luiwammes)
Jan Sloek en de gouden munten
Jan en zijn vrouw Oabeltje hadden het dan ook niet breed maar ze konden net over de ronden komen. Oabeltje vlocht korven en verkocht ze op de markt en als de nood te hoog werd bezorgde ze werk voor Jan, alleen maar voor een paar dagen want dan hield Jan het al lang weer voor gezien. Oabeltje waagde het niet over het luie leventje van Jan te klagen. Hij was dan wel een 'laauwgat' maar verder een hele beste vent en zoals de Grunnegers zeggen 'ain goudhaals.' Als het Oabeltje teveel werd dan nam Jan haar liefdevol in zijn armen en zei: "Moak die gain zörgen, ik bin ja bie die en doe zalst zain straks rieden wie mit mooie koets deur t dörp en zal elk ons achternoa kieken." Oabeltje geloofde Jan zijn praatjes maar de jaren vergingen en iedere dag slenterde Jan langs de 'òle Joacob' en er veranderde niets.
Als Jan weer eens langs de kust liep met de handen diep in de broekzakken en de kraag hoog getrokken tegen de wind, dacht hij nog eens na over zijn situatie. Hij kreeg het gevoel dat Oabeltje hem niet meer geloofde en had een beetje angst Oabeltje te verliezen. Hij peinsde met het hoofd gebogen en starend naar de grond voor zich uit. Plotseling bleef hij staan en meende een lichte glinstering in het 'sliek' gezien te hebben. Hij kon zijn ogen niet geloven: voor zijn voeten lag half onder het 'sliek' een muntstuk te glinsteren in de middagzon. Jan bukte zich en raapte het op en zag meteen dat het puur goud was. Hij spoelde de munt schoon om het beter te kunnen bekijken. Aan de voorkant waren de muren van een stad te zien waarvan de poort geopend was. Sloek kon wel zien dat het door een meesterhand was gemaakt. Het was ontzettend fijn bewerkt en je kon zelfs de stenen van de muur zien en aan de andere kant was nog door slijtage vaag een hoofd te zien. Toen Jan de munt nog eens nauwkeuriger bekeek stond boven de poort aan de voorzijde de naam 'Torum'.
Jan dacht aan de vele legendes die de ronde deden over Torum... eens de rijkste stad van Reiderland die vervloekt door de natuur met al zijn rijkdommen verzonken was in de Dollard. Jan Sloek stond stomverbaasd, hij had dus werkelijk een munt in zijn hand die gemaakt was door één van de acht goudsmeden die Torum in haar glorietijd kende. Jan schreeuwde van geluk en rende naar huis. Oabeltje was sprakeloos van vreugde. Ze omhelsde Jan en kuste hem. Jan deed zijn verhaal en Oabeltje schudde haar hoofd van verbazing: "Nou... nou... hou is het meugelek." Jan opperde: "Woar aine ligt... liggen ook meer," en besloot de volgende dag op dezelfde plek weer te gaan kijken, echter tegen de zin van zijn vrouw, maar dat kon Jan niet weerhouden.
Sloek kon het niet afwachten en ging dan ook de volgende dag na 'brijtied' vroeg op pad om in het 'sliek' van de òle Joacob nog meer munten te zoeken. De uren vergingen en als de zon al hoog aan de hemel stond had Jan nog niets gevonden alleen wat aangespoeld hout. Van vermoeidheid ging hij even zitten en staarde teleurgesteld over het water. De moed zakte hem in de schoenen.
Het werd 'leeg wotter' en Jan hoorde het bekende slurpen en borrelen in het sliek. Plotseling zag hij in de verte iets vreemds: het was een zwarte plek waar steeds iets glinsterde. Zouden daar misschien de munten van Torum liggen? Jan moest het uitzoeken en liep met rasse schreden over het wad, recht op zijn doel af. Hij stond na een poosje voor de resten van een oud gebouw wat geen vensters en geen dak meer had. Een priel slingerde zich om het huis. Het gebouw moest al lang een prooi van het water zijn want er stonden alleen nog wat doormodderde muren. Jan stapte voorzichtig door een opening wat vroeger zeker een deuropening was geweest en doorzocht het huis en waarachtig op de bodem lagen hier en daar gouden munten. Het waren precies dezelfde munten als de munt die Jan gevonden had. Aan de voorkant van de munt stond weer de poort van Torum en aan de achterzijde iets vaags van een gezicht. Jan kon het niet herkennen het was door de tijd vervaagd.
Sloek zijn hart sloeg sneller en in zijn ogen ontstond een koortsachtige blik. Haastig verzamelde hij de gouden munten en stak ze in zijn zakken. Hij zag steeds meer munten liggen en ze lagen in een lange rij alsof iemand ze daar expres zo neergelegd had om je naar buiten te lokken. Jan sloeg als een wilde aan het verzamelen en zijn zakken werden zwaarder en zwaarder. Hij volgde het spoor van de munten die hem naar de achterzijde van het huis lokten. Je kon nog goed zien dat hier vroeger een tuin moest zijn geweest en Jan volgde verder het spoor en nu kwam hij op een smal pad terecht die slingerend door het wad liep en ook hier lagen de goudstukken. Jan verzamelde verder maar merkte al gauw dat er iets niet klopte. De wind was sterker geworden en donkere wolken schoven zich voor de zon. Sloek merkte dat het pad langzaam verdween en dat hij zelf in het water stond. Stokstijf van de schrik besefte hij dat de vloed terug kwam. Jan keek achterom en tot zijn schrik was het vervallen huis alleen nog als een zwarte punt te zien. Hij wist nu, dat hij te ver het wad was opgegaan en als van de duivel bezeten rende hij terug naar het huis. Toen hij daar aankwam stond het water al tot aan zijn knieën. Hij rende en rende en de laatste meters moest hij voor zijn leven zwemmen en uitgeput bereikte hij de kust. Hij bleef doodvermoeid liggen op het 'sliek' en toen hij weer wakker werd was het al donker.
Jan stond te trillen van de kou en ging in zijn kletsnatte kleren op pad naar het dorp waar Oabeltje hem al opwachtte. Ze had zich de hele dag al zorgen gemaakt en een paar vrienden hadden Jan al gezocht. Ze sloeg Jan in de armen van blijdschap en kuste hem. Jan verloste zich uit haar armen en zei niets... Hij verdween totaal uitgeput in de bedstee.
Eerst de volgende dag deed hij verslag van zijn avontuur en als bewijs schudde hij de munten uit zijn zakken. Oabelte stond 'kèl stokstief'. Er waren zoveel munten dat de tafel niet groot genoeg was. "Zoveel goud kunnen we ons leven niet eens uitgeven!" riep Oabeltje van geluk. Jan knikte maar zei niets, waarop Oabeltje vroeg: "Wat hèst... bist doe nait bliedeg?"
We kunnen nu toch alles kopen wat we willen zei Oabeltje. Jan knikte en zei heel kalm: "Ik wil der nog ain keer hìn, der mout nog meer wezen van dat gold." Oabeltje schudde haar hoofd en zei: "We hebben ja genog en t'is doar ja veul te gevoarlek." De tranen sprongen in haar ogen maar Jan was vastberaden. Het was meer een innerlijke drang die hem weer het wad opjoeg.
Jan ging met 'leeg tij' (laag water) op pad en kwam na een fikse wadwandeling weer bij het vervallen huis terecht. Op het smalle pad verzamelde Jan de ene gouden munt na de andere en vulde de jutezak die hij deze keer had meegenomen. Jan kon niet eens meer het hoofd omhoog houden door de zware last op zijn rug. Hij keek naar de grond en merkte niet eens dat alles om hem heen veranderde.
De zon verdween achter de wolken en de wind nam af. Er was geen 'zeekoap' (zeemeeuw) meer te zien of te horen en het werd geheimzinnig stil ja zelfs 'moes-stil'. Links en rechts van het pad doken sporen van vervlogen tijden op... oude resten van muren en skeletten van boomstronken tekenden zich af tegen de hemel.
Sloek had het te druk met munten rapen en merkte niet eens wat er om hem heen gebeurde. Hij wist zelfs niet meer wanneer hij was vertrokken en hoe laat het was en wanneer de vloed weer zou komen. Opeens stond Sloek 'stokstief' voor een witte wand, een brede mistbank was opgedoken. Hij twijfelde even en dook de mist in, maar moest zich wel inhouden want hij kon geen hand meer voor zijn ogen zien. De nevel bedekte ook zijn voeten en hij kon geen stap meer verder lopen. Hij stond moederziel alleen in de mist en had geen besef waar hij zich bevond of waar hij heen moest lopen. Jan Sloek kreeg het met de angst te doen. Hij vervloekte zijn lichtzinnigheid en meer nog zijn gier en hebzucht naar meer goud. Maar het was nu te laat en hij wist dat hij niet meer kon omkeren en als de vloed kwam hij jammerlijk zou verdrinken.
De mist trok gelukkig net zo snel op als dat het gekomen was en Jan kon zijn ogen niet geloven: hij stond voor een poort met grote openstaande deuren. Hij kende deze poort, want hij had de poort eerder gezien op de gouden munten. Het was de poort van Torum. Jan ging door de poort en stond plots midden in een mensenmenigte, zelfs straatmuzikanten waren aan het spelen. Het kon toch niet waar zijn, was het een droom? Jan werd meegesleurd door de mensenmassa en werd naar het centrum gedreven. Hij had geen keus en hier kwam hij terecht op een groot plein. Iedereen was bezig: Jan werd niet eens opgemerkt. Rondom het plein stonden rijk versierde koopmanshuizen en en hij zag een gerechtsgebouw waar lieden in zwarte kledij met grote mappen onder de armen in en uit liepen.
Aan de westzijde van het plein was de kerk waar op dat moment de klokken geluid werden. Drie keer loeide het geluid over de stad. Jan Sloek had gehoord dat de stad ten onder was gegaan onder het klagend geluid van deze klokken. "Kin ik die helpen mien jong?" zei een stem naast Jan, "ik bin Tammo." Jan zei geschrokken: "Mijn ogen en oren zeggen mij dat dit Torum is, maar Torum is toch al lang ten onder gegaan in de Dollard." Tammo legde zijn hand op Jan's schouder en zei heel kalm en bedaard: "Dat mogen de narren op het vaste land wel denken, maar de waarheid is dat we leven, de muren van Torum hebben ons beschut tegen het water en sindsdien leven we hier afgezonderd en afgesloten van de wereld. De zee houd ons gevangen."
Wat een zeldzaam verhaal, dacht Jan maar schonk er verder geen aandacht aan, omdat hij zich verwonderde over de dingen om zich heen. "Kom mee," zei Tammo, "we hebben vanavond een groot feest en voordat Jan iets kon zeggen nam Tammo hem bij de hand en nam hem mee naar de herberg waar de mensen zich al tegoed deden aan drank en spijzen. Muzikanten en schoonheden verleidden de gasten met dans en muziek. Samen met Tammo dronk Jan het ene glas wijn na het andere en zo'n feest had hij nog nooit meegemaakt. Hij at spijzen die hij nog nooit had geproefd en dronk wijn als nog nooit tevoren. Jan zong uit volle borst de liederen mee. Hij ging zelfs op de tafel staan en proostte met de Torummers. Hij had zich nog nooit zo vrij gevoeld en net op het moment van het hoogste geluk begon alles om hem heen te draaien. De mensen en de herberg draaiden voor zijn ogen en plotseling had hij geen bodem meer onder de voeten. Het lawaai verstomde en de menigte verdween toen Jan met een klap op de grond terecht kwam.
Toen Jan zijn ogen weer opende, staarde hij in het donker. Hij lag op de grond en zijn kleren waren kletsnat. In zijn mond proefde hij nog de wijn vermengt met het zoute water en zijn handen voelden de 'sliek' van het wad. Met één slag was Jan wakker en langzaam keerden de herinneringen van de laatste uren terug. Wat was er gebeurd? Hoe was hij hier terecht gekomen? En waar was Tammo?
Jan zijn hoofd bonsde nog van de wijn. Moeizaam ging hij staan en de jutezak met gouden munten lag naast hem. De duisternis leek ondoordringbaar en als eerst door het maanlicht de omgeving een beetje zichtbaar werd, merkte Jan dat hij op het wad stond. De wind trok aan zijn natte kleren en in de verte hoorde hij het ruisen van het water. Snel was zijn droom weg en Jan merkte dat hij in grote moeilijkheden verkeerde: het water kwam terug. Honderd meter van hem vandaan zag hij de poort van Torum, dat was zijn enige kans. Jan sloeg de jutezak over zijn schouder en ging op pad. Jan voelde zich nog misselijk van de wijn en toen hij de eerste golven voelde sloeg de paniek toe. Hij liet de zak met munten vallen en hoopte zo sneller de poort van Torum te bereiken, maar ondanks zijn moeite bleek Torum nog ver weg te zijn. Tot aan zijn borst stond het water toen hij de poort bereikte maar... de poort was dicht en wijd en zijd was geen mens te bekennen.
Jan sloeg met zijn vuisten op de deur en schreeuwde in paniek: "Laat me naar binnen... laat me naar binnen." Maar niemand hoorde hem en de poort bleef dicht. Het water steeg hoger en hoger en stond al tot zijn hals. Jan huilde en bedelde maar niemand hielp hem en voordat het water zijn hoofd omsloot hoorde hij nog een duivelse lach vanaf de muren van Torum.
Het was al de zevende dag dat Oabeltje langs de kust liep om Jan Sloek te zoeken. De dorpelingen hadden Jan al opgegeven maar Oabeltje liep nog te zoeken en keek over het wad in de hoop nog een levensteken op te vangen. Ze had in haar hart de hoop ook al opgegeven en wierp een laatste blik over het wad. De rode avondzon dook in de zee en er was weer een dag voorbij en als Oabeltje besloot voor de laatste keer naar huis te gaan zag ze iets glinsteren in het sliek. Het was een gouden munt. Oabeltje kreeg een brok in de keel en raapte het op. Het was precies zo'n munt die Jan hier ook gevonden had. Aan de voorzijde stond de poort van Torum en als Oabeltje de munt omdraaide zag ze een afbeelding van een gezicht. Deze keer was het beeld niet vervaagd: het was duidelijk te herkennen. Het was het gezicht van Jan Sloek.
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit het Reiderland (Groningen) over hebzucht. Jan Sloek is een luiwammes die liever niet werkt. Op een dag vindt hij tijdens een wandeling langs het wad een gouden munt. Hij besluit de volgende dag op verder onderzoek te gaan en ontdekt meer munten. Als hij voor de derde keer teruggaat om nog meer munten te halen, ontdekt hij de verdronken stad Torum. Hij wordt echter overvallen door de vloed...
Toelichting
Torum lag bij het tegenwoordige Duitse dorp Pogum (iets ten oosten van Ditzum). Recht tegenover de stad Emden en het water ligt Torum verzonken. Het telde 8 goudsmeden, had een eigen munt en een wekelijkse markt. De grootste handelsstad van Reiderland tot ongeveer 1500.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen