woensdag 6 november 2024

Volksverhalen Almanak


De draak met zeven koppen


Er was eens lang geleden een padisjah met veertig zonen. Die zonen brachten iedere dag al hun tijd door met op jacht gaan, wandelen, op vogels jagen en nog eens wandelen.
Op een goede dag, toen de jongste een jaar of dertien, veertien was zat de padisjah te denken: Ik moet die zonen van me toch eens laten trouwen. Toen stopte hij met denken, liet hen roepen en zei dat hij hen wilde laten trouwen. Zij antwoordden: "Goed, wij zullen trouwen, maar alleen met meisjes die net als wij allemaal kinderen van één vader en één moeder zijn."
De padisjah stuurde er toen dienaren op uit om veertig zussen te zoeken. De dienaren zochten stad en land af. Ze vonden wel negenendertig zussen, maar veertig zussen bij elkaar waren nergens te vinden. De padisjah kon zeggen wat hij wilde: "Kom op, mijn zonen, veertig zussen, zoals jullie willen, bestaan niet, eentje moet dan toch maar ergens anders vandaan zijn." Maar zijn zonen wilden er niet van horen en ze zeiden: "Als u ons toestaat, gaan wij zelf zoeken, wij vinden ze vast wel."
Daarop zei de padisjah: "Aman, ach wee, mijn zonen, ga toch niet! Waar zouden jullie ze moeten vinden? In die verre vreemde landen gaan jullie je ongeluk tegemoet." Maar wat hij ook zei, zijn zonen hielden voet bij stuk. Toen zei de padisjah ten slotte: "Goed, ga dan in vredesnaam, maar dan moet ik jullie wel voor drie dingen waarschuwen."
Zij vroegen: "Waarvoor dan?" en de Padisjah vertelde: "Wanneer jullie hiervandaan een eind onderweg zijn zullen jullie bij een bron komen: ga daar beslist niet liggen slapen. En dan, een heel eind verder kom je bij een karavaanserail (herberg waar een hele karavaan kan overnachten), ga daar ook niet overnachten. En wanneer jullie ten slotte bij een steppe komen, ga daar dan ook niet slapen. Verder kunnen jullie overal, waar je maar wilt, rustig gaan slapen." De zonen zeiden: "We zullen eraan denken." Ze namen wat goud en juwelen mee, licht in last, maar zwaar in waarde, stegen op hun paarden en begaven zich op weg. Die dag trokken ze tot de avond door en kwamen bij de bron waarover hun vader had gesproken. Het werd nacht en het water werd zwart. Ze zeiden tegen elkaar: "Ach, kan ons wat schelen! We zijn hier met zijn veertigen! Wat kan ons nou gebeuren? Kom, laten we hier gaan slapen, waar kunnen we trouwens nu in het donker nog anders naar toe, zeg nou zelf!" en ze bleven daar. Ze stegen af en aten en dronken.
Halverwege de nacht, toen iedereen lag te slapen, hoorde de kleinste, die niet kon slapen, opeens vreemde geluiden. De jongen stond meteen op, trok zijn zwaard en zonder iemand wakker te maken liep hij regelrecht naar de plek waar het geluid vandaan kwam. Na een tijdje kreeg hij in de gaten dat daar een draak met zeven koppen was. De jongen en de draak kwamen dichter bij elkaar. De draak viel de jongen aan, maar het lukte hem niet hem te verwonden. Na drie vergeefse aanvallen van de draak, zei de jongen: "Hé draak, nu is de beurt aan mij." Hij haalde uit met zijn zwaard en hakte in één slag zes koppen van de draak af. De draak brulde: "Als je een kerel bent, sla dan nog een keer." Maar de jongen antwoordde: "Ik ben ook maar één keer geboren en niet nog een keer!" Toen rolde en tolde de draak met zijn ene kop naar de rand van een put, en hij stortte zich erin, terwijl hij jammerde: "Wie mijn levensgeest heeft genomen, moet al wat ik bezit toekomen!"
De jongen bond het touw dat hij bij zich droeg, vast aan een rots, deed het andere eind om zijn middel en daalde af in de put. Beneden gekomen stond hij plotseling voor een ijzeren poort. Hij forceerde de poort, ging erdoor en zag daar een groot paleis met veertig kamers. Die opende hij een voor een en vol verbazing zag hij dat ze vol lagen met juwelen, diamanten en goud. Weer deed hij een kamer open en keek naar binnen. Daar zaten veertig meisjes bij hun borduurraam te borduren. Toen zij de jongen zagen stonden ze op en vroegen: "Aman, help, ben je een mens of een Djinn of een geest? Waar kom je vandaan? Hoe ben je hier gekomen?"
De jongen antwoordde: "De kop van de draak zei: 'Wie mijn levensgeest heeft genomen, moet al wat ik bezit toekomen.' Toen hij zichzelf in de put wierp, ben ik dus maar achter hem aan naar beneden gegaan."
Nu wilde het toeval dat die meisjes ook allemaal kinderen van éénzelfde vader en éénzelfde moeder waren. De draak had de ouders van de meisjes gedood en hen opgesloten. Toen de zussen hoorden dat de draak was gedood, waren ze erg blij. Ze omhelsden de jongen en zeiden: "Aman, dank je, lieve broer, jij hebt ons gered. Allah geve je geluk bij al wat je doet." De jongen zei toen: "Ik moet nu gaan, mijn broers zijn hier ergens verderop, ik ga naar ze toe en later kom ik jullie halen." Hij klom naar boven, liep terug naar zijn broers en ging liggen slapen.
De volgende ochtend, toen iedereen wakker was geworden en ze om zich heen keken, merkten ze helemaal niets bijzonders. "Zie je nou wel, wat is er gebeurd? Helemaal niets! We hebben hier toch lekker geslapen? Of niet soms? En had onze vader het niet over deze plek?" Zo praatten ze tegen elkaar terwijl ze zich klaar maakten om op weg te gaan.
Die dag kwamen ze tegen de avond aan bij een karavaanserail. Het werd al donker. Ze zeiden tegen elkaar: "Kom, laten we hier de nacht doorbrengen. We hebben bij de bron geslapen, en wat is er gebeurd? Als we hier nu rusten, zal dat toch ook geen kwaad kunnen? Of wel soms?" en ze stegen van hun paard. De jongste broer zei: "Aman, ach nee, mijn broers, onze vader heeft ons nog zo gezegd hier niet te gaan slapen. Er is hier vast iets dat hij wèl weet, dat hij ons zo heeft gewaarschuwd." Maar hij kon zeggen wat hij wilde, omdat hij toch maar de jongste was, gingen ze tegen hem tekeer: "Schiet op jij, hou je mond, bemoei je er niet mee." Dus zei hij maar niets meer.
En net als de avond ervoor aten en dronken ze en toen het tijd werd om te slapen, gingen zij slapen. De kleinste jongen kon niet in slaap komen, want hij dacht dat er misschien wel weer iets zou gebeuren. En ja hoor, om middernacht hoorde hij in de verte plotseling een luid kabaal. De jongen stond stilletjes op, nam zijn zwaard en ging erop af. En wat hij daar zag! Er kwam weer een draak met zeven koppen aan, nog groter dan de eerste. De draak stond vlak voor hem stil. Deze draak viel hem ook weer drie keer aan, zonder hem te kunnen raken. Toen trok de jongen zijn zwaard en hakte in één houw zes koppen van de draak af. Weer bleef er één kop over. En de draak jammerde: "Als je een kerel bent, sla dan nog een keer!" Maar de jongen zei: "Ik ben ook maar één keer geboren, en niet nog een keer." Toen rolde de drakenkop tollend weg en wierp zich in een put terwijl hij brulde: "Wie mijn levensgeest heeft genomen, moet al wat ik bezit toekomen." De jongen ging achter hem aan de put in en zag daar een reusachtig paleis met erin onbeschrijfelijk mooie schatten.
Daarna klom hij de put weer uit, ging terug naar zijn broers en ging slapen. 's Ochtends werden de broers wakker en weer zeiden ze: "Zeg nou zelf, hebben we hier nu ook niet lekker geslapen? En wat is er gebeurd?" Ze stegen op hun paard en reden langs heg en steg en over bergen en dalen, tot ze tegen de avond bij een steppe kwamen. Daar stopten ze voor de nacht. Ze aten en dronken, maar net toen ze wilden gaan slapen, schrokken ze plotseling op van een enorm gegrom en gerommel, dat de bergen deed schudden en beven.
Ze raakten buiten zichzelf van angst en ze sprongen meteen op hun paard. Toen zagen ze ineens een reusachtige draak brullend en briesend op hen afkomen: "Wie van jullie heeft mijn broers gedood?"
Ze riepen door elkaar: "Aman, help, wat moeten we doen? Hoe kunnen we aan zijn klauwen ontkomen? Waar kunnen we heen?"
Toen zei de jongste broer: "Ja, ik zei toch al: heeft onze vader ons soms voor niets gewaarschuwd? Maar jullie wilden niet luisteren. Zoek het nu ook maar zelf uit hoor; ga je nood maar bij de draak klagen." Maar de anderen smeekten hem: "Aman, help, genade, broer, er is een groot onheil over onze hoofden gekomen. Als jij weet wat we kunnen doen om van dat monster verlost te worden, zeg het dan alsjeblieft, we doen alles wat je zegt." De jongen zag wel dat ze allemaal erg bang waren en hij zei: "Goed dan. Jullie moeten als de bliksem rechtsomkeert maken. Neem deze sleutels mee. Een eind terug, in de buurt van de karavaanserail, is een put. Die put ligt helemaal vol met mooie juwelen en andere schatten. Neem alles mee en ga dan naar de put nog verder terug, in de buurt van die ene bron. In die put zullen jullie een schat aan goud en veertig zussen vinden. Neem die ook allemaal mee en ga dan regelrecht naar huis. Ik reken eerst af met deze draak en dan kom ik ook." De broers keerden om en maakten dat ze wegkwamen. Ze haalden alles uit de putten, óók de meisjes, en reden regelrecht terug naar huis. Daar vertelden ze hun vader alles wat hun was overkomen. Laten wij teruggaan naar de jongste broer.
De jongen streed met de draak, maar de draak kon de jongen niet verslaan, en de jongen de draak ook niet. Daarop zei de draak: "Luister eens dappere jongeman, ik heb een moeilijk karwei, als jij dat voor mij in orde maakt, dan laat ik je gaan."
De jongen vroeg: "En wat is dat dan?" En de draak vertelde: "Ik ben verliefd op de dochter van de padisjah van Tsjien-ie Matsjien. Al jaren strijd ik met hem om die dochter, maar op de een of andere manier lukt het me niet om het meisje te pakken te krijgen. Als jij erin slaagt dat meisje bij mij te brengen dan zal ik jou niets meer doen." Om zijn leven te redden zei de jongen: "Goed, ik haal haar voor je." De draak, die Tsjampalak werd genoemd, gaf de jongen een paardenhoofdstel en zei: "Ga naar de bron daar verderop, 's morgens vroeg komen daar altijd paarden drinken; doe dan direct dit hoofdstel om het hoofd van een van die paarden en spring erop. Als je dat doet, dan zegt het paard: 'Beveelt u maar... ' en dan moet jij zeggen: 'Breng mij naar Tsjien-ie Matsjien.' En dat doet hij dan." De jongen nam het hoofdstel, ging naar de bron en zag daar inderdaad een heleboel paarden komen om water te drinken. Meteen schoof hij het hoofdstel bij een van de paarden over het hoofd en sprong erop. De hengst zei: "Beveelt u maar!" en de jongen vroeg hem naar Tsjien-ie Matsjien te brengen. Het paard zei "doe uw ogen dicht," en meteen daarop "doe ze maar weer open," en ze waren al in Tsjien-ie Matsjien!
Toen hij in de stad aankwam vroeg een oude vrouw hem: "Mijn zoon, waar kom je vandaan en waar ga je naartoe?" De jongen zei: "Aman, alsjeblieft, grootmoeder, is er voor mij ergens een plekje om te slapen?" De vrouw nodigde hem uit om haar gast te zijn en die nacht bij haar te blijven. Toen ze 's avonds nog wat bij elkaar zaten, vroeg de vrouw aan de jongen: "Aman, in hemelsnaam, vertel toch eens, mijn jongen, waar kom je vandaan? Tot nu toe is het nog niemand gelukt naar deze streek te komen. En als je me vraagt waarom, dan zal ik het je vertellen: er is een draak, Tsjampalak, en die is verliefd geworden op de dochter van onze padisjah. De draak probeert dat meisje te krijgen; die strijd duurt nu al acht jaar. Hij staat geen karavaan toe hierheen te trekken, nee, zelfs geen vogel laat hij door. Hoe is het jou gelukt?"
De jongen vroeg alleen maar: "Aman, vertel eens, grootmoeder, waar woont dat meisje?" De oude vrouw antwoordde: "In de tuin van de padisjah is een paviljoen, daar woont ze in, ze mag helemaal nergens heen." De volgende ochtend ging de jongen de straat op. Hij liep regelrecht naar de poort van de tuin van de padisjah en zag daar een oude man zitten. Hij vroeg: "Alstublieft, tuinman, wilt u mij als knecht bij u in dienst nemen?" Maar die zei: "Ach, wat jammer nou, jongen, ik heb er al een, wat moet ik met jou erbij?" De jongen probeerde door zielig te doen de tuinman over te halen: "Aman, genade, alstublieft vader, ik ben straatarm, neem mij ook in dienst, dan kan ik in leven blijven." Het lukte en hij ging de tuin in en hielp mee met wat er te doen viel.
Toen de jongen op een goede dag in de tuin de bloemen water gaf, zag de dochter van de padisjah hem. Omdat de jongen erg knap was, werd het meisje op het eerste gezicht verliefd op hem. Ze riep hem bij zich en vroeg hem waar hij vandaan kwam, en hoe hij daar was gekomen. Hij vertelde dat hij haar in zijn droom had gezien en toen verliefd op haar was geworden; dat hij was gekomen om haar te halen, en dat hij zelf de zoon was van de padisjah van een ander land, ver weg. Het meisje zei toen: "Aman, alsjeblieft, neem me mee als je vrouw waarheen je ook maar wilt. Ik ben ook verliefd op jou en zo kan ik meteen mooi gered worden uit de klauwen van die draak die mij wil hebben." Dat leek de jongen ook een goed idee en op een nacht vertrokken zij samen uit de stad.
Na een lange tocht kwamen ze dichtbij de plaats waar de draak huisde en de jongen zei tegen het meisje: "Ik breng je naar de draak Tsjampalak." Toen begon ze te huilen en te jammeren: "O wee, wat een ellende, en dat terwijl ik net dacht dat ik aan hem ontsnapt was." Maar de jongen suste haar: "Rustig maar liefje, ik breng je nu wel naar hem toe, maar je zult gered worden uit zijn klauwen, en ik ook. We vinden zeker een manier om hem uit de weg te ruimen. En daarna word je mijn vrouw." Zij kwamen bij de draak en toen die het meisje zag begroette hij hen heel zoetsappig: "Ha, mijn lieve vrienden, welkom, welkom!" En al beantwoordde het meisje de begroeting uit voorzichtigheid ook maar vriendelijk, vanaf dat moment huilde zij het grootste deel van de dag.
Toen de draak op een keer even weg was, zei de jongen tegen het meisje: "Jij moet tegen de draak zeggen dat je je hier zo vreselijk verveelt. Vraag hem dan wat zijn talisman is. Vraag hem of je daarmee mag spelen omdat er helemaal niets anders te doen is. Als we zijn talisman hebben, wordt het gemakkelijk om de draak te doden." De jongen ging weg en even later kwam de draak thuis. Het meisje begon te huilen. Daar kon de draak helemaal niet tegen en hij vroeg ten einde raad: "Aman, genade, alsjeblieft, mijn liefste, waarom huil je toch zo?" Het meisje zei: "Jij gaat overdag zo vaak weg, en dan verveel ik me zo in mijn eentje. Heb je niet een talisman, geef me die dan, dan kan ik me daar tenminste mee vermaken." De draak antwoordde: "Diamantje van me, mijn talisman is ergens heel ver weg." Toen het meisje vroeg: "Waar dan?" gaf de draak ten antwoord: "In een land hier heel ver vandaan is een groot kasteel. In dat kasteel is mijn talisman. Maar niemand kan erbij komen om hem te pakken. Voor degene die dat toch probeert, betekent het onherroepelijk zijn dood. Die komt nooit weerom." Het meisje zei toen: "Wat moet ik met zo'n talisman!" en hield erover op.
Zodra de draak de volgende ochtend weer weg was gegaan, kwam de jongen en hij vroeg aan het meisje of ze de talisman had gekregen. Zij vertelde wat de draak had gezegd. De jongen pakte zijn paardenhoofdstel en ging ermee naar de zee. Toen hij met de teugels op het water sloeg kwam er een zeepaard naar boven. Meteen gooide hij de teugels over het hoofd van het zeepaard en steeg op. Het paard zei: "Zeg alstublieft, waar wilt u naar toe?" De jongen zei waar hij heen wilde en in een mum van tijd, ogen dicht en ogen open, bevond hij zich tegenover een kasteel hoog op een berg. Het paard zei tegen de jongen: "Kijk, dat kasteel daar, dat is waar je naartoe wilde. Nu moet je mij met de teugels vastbinden aan de ring van de poort van het kasteel. Op het moment dat ik hinnik en rammel met de ring en de kettingen van de poort, gaat de poort open. Die poort is eigenlijk de muil van een leeuw. Als jij die poort met je zwaard in één slag helemaal doormidden kan splijten terwijl hij opengaat, dan ben je gered, zo niet, dan zal de leeuw jou doden."
De jongen ging naar de kasteelpoort. Hij bond het paard volgens de aanwijzingen met zijn teugels aan de poort. Het paard hinnikte een keer en toen hij met de kettingen van de poort rammelde, steeg er een afschuwelijk gebrul op en begon de poort langzaam open te gaan. De jongen trok direct zijn zwaard, spleet in één haal de hele poort in tweeën en zag dat het inderdaad een reusachtige leeuw was! Door zijn zwaardslag was de leeuw in twee stukken gevallen. De jongen sneed de buik van de leeuw open en haalde er een kooi uit. In die kooi zaten drie duiven, zulke mooie als op de hele wereld nog nooit gezien waren. De duiven waren de talisman van de draak. Als zij dood zouden gaan, moest de draak ook sterven.
De jongen dacht: Aman, ach, wat een mooie duiven, ik wil er even een vasthouden, en hij haalde een van de duiven uit de kooi. Maar toen hij hem zachtjes over zijn veren streek, ontsnapte de duif uit zijn handen en vloog weg. Meteen steeg het paard ook op de lucht in, de duif achterna. Geleidelijk raakten ze zo ver weg, dat het paard zelfs niet meer te zien was. Toen begon de jongen te huilen.
Maar ten slotte ving het paard de duif, en hij daalde weer neer bij de jongen. Die draaide de duif de nek om, pakte de kooi, sprong op het paard, en weer waren ze in een oogwenk terug bij de plaats waar de draak woonde. Daar doodde de jongen onmiddellijk nog een van de duiven en de laatste nam hij mee naar binnen in het huis van de draak. Daar zag hij de draak op de grond liggen; hij kon niet meer overeind komen. Toen de draak de duif in de handen van de jongen zag, begon hij te smeken: "Ik zal hoe dan ook sterven, geef me daarom die duif eventjes, dan kan ik hem nog een beetje aaien." De jongen kon dat gesmeek niet langer aanhoren en haalde de duif uit de kooi om hem aan de draak te geven. Maar op het moment dat hij de duif aan de draak wilde geven sprong het meisje op hem af: "Aman, help, lieveling, wat doe je nu?" Ze griste de duif uit zijn hand en draaide hem meteen de nek om... en zo stierf ook de draak Tsjampalak. Het meisje was dolgelukkig dat de draak dood was en ze gaf zich met haar hele hart aan de jongen. Samen stegen ze op zijn paard. Ze namen van de draak al wat kostbaar, maar wel licht te dragen was met zich mee en reden naar het land van het meisje.
Nu had de padisjah van Tsjien-ie Matsjien zijn dochter laten zoeken, vanaf het moment dat ze was weggelopen. Toen hij zag dat zij was teruggekomen was hij buiten zichzelf van vreugde. Hij huilde en omhelsde haar, en vroeg waar ze al die tijd was geweest. En zij vertelde haar vader alles wat haar was overkomen. Hij was ook erg blij toen hij hoorde dat de draak Tsjampalak dood was en hij schonk zijn dochter aan de jongen ten huwelijk. De bruiloft duurde veertig dagen en veertig nachten. En al brachten ze ook daarna hun dagen door met muziek, dansen en plezier, op zekere dag kwamen bij de jongen toch zijn vader en moeder in gedachten. Hij zei tegen zijn vrouw: "Mijn moeder en mijn vader leven in een land ver weg, ik wil naar ze toe, wat wil jij?" Het meisje zei: "Dan ga ik met je mee," en ze vertelden aan haar vader wat ze van plan waren. De vader van het meisje gaf hun zijn zegen. Begeleid door een regiment soldaten gingen ze op weg. Ze gingen langs heg en steg, over bergen en dalen, en kwamen aan in het land van de jongen. Toen de padisjah zijn jongste zoon zag wist hij van vreugde niet wat hij moest doen. Steeds maar weer zei hij: "O, mijn zoon, ik dacht dat je dood was, maar je bent nog springlevend!" Hij vroeg aan zijn zoon waar hij al die tijd was geweest en de jongen vertelde van begin tot eind wat hem was overkomen. En tot slot zei hij dat hij de dochter van de padisjah van Tsjien-ie Matsjien als zijn vrouw had meegenomen. Dit nieuws maakte zijn vader nog blijer. Nu waren al zijn veertig zonen getrouwd.
Maar de jongste van de veertig zussen, uit het kasteel in de put, hoe was het daarmee? Zij had steeds op de jongste broer gewacht. Hij werd voor haar een broer voor eeuwig en zij trouwde met de zoon van de vizier.
Opnieuw vierde het hele volk veertig dagen en veertig nachten feest, en allemaal samen leefden ze daar tot het einde van hun dagen nog lang en gelukkig.
*   *   *
Samenvatting
Een Turks verhaal over veertig zonen op zoek naar een bruid. Een padisjah stuurt zijn veertig zonen erop uit om veertig zussen als hun bruid te vinden. De jongste zoon vecht met twee draken, hij bevrijdt veertig zussen en redt vervolgens zijn eigen jonge bruid van een derde draak.
Toelichting
Dit verhaal is door de sprookjesverzamelaar Pertev Naili Boratav een van de rijkste sprookjes van Turkije genoemd. Er komen veel sprookjesmotieven in voor: veertig broers (prinsen) zoeken veertig zussen. De jongste prins verslaat draken en bevrijdt daardoor veertig zussen uit een put. Een zevenkoppige draak eist de dochter van de padisjah. Een toverpaard helpt hem haar te halen. Met hulp van een (zee)paard vindt hij de talisman van de draak in een kasteel, dat in werkelijkheid een leeuw is. In de buik van die leeuw is een kooi met drie duiven - de talisman. Door de duiven te doden redt de prins het meisje en zichzelf. Sommige motieven zijn onderdelen van de "magische vlucht" - een thema dat in sprookjes op veel plaatsen in de wereld voorkomt en zijn oorsprong zou hebben in India. Een oud (Perzisch) motief: de prins heeft in zijn droom een meisje gezien en is verliefd op haar geworden. Er komt ook een aantal vaste sprookjesformuleringen in dit sprookje voor. Een ervan komt overeen met een nog gangbare Turkse uitdrukking: een onherbergzaam verlaten oord is een plaats "waar geen karavaan heen trekt en zelfs geen vogel heen vliegt."
Turkse titel: "Yedi basli ejderha." Bron: Türk Masallan, Ignacz Kunos (Turkse editie 1968, 1e editie in 1899, Hongarije). Gebied: vele versies opgetekend in: Elvan, Mucur, Ankara, Istanbul, Kadiköy, Sivas, Nevehir, Bolu, Amasya, Sankamls, Bayburt, Kastamonu, Arapglr, Mara, Tokat. Vertaald door: Veronica Divendal, 1990.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen