dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Hoe de kraai iedereen voor de gek hield


Heel, heel lang geleden was er eens een oude kraai, die op een eiland woonde. Op een keer dwaalde de kraai langs het strand om voedsel te zoeken. Het strand lag daar bezaaid met grote en kleine stenen; tussen de rotsen en in de gaten en spleten daarvan zat het altijd vol met kreeften en krabben. Die lustte onze kraai maar wat graag. Hij hipte dan ook vrolijk over de rotsen rond en juist wilde hij weer een kreeft oppikken, toen die hem te vlug af was en met zijn scherpe scharen de kraai bij zijn poten greep en hem stevig vasthield. De kraai begon te jammeren en te schreeuwen, want die scherpe scharen deden erge pijn: "O kreeftje, o lief kreeftje, laat me toch alsjeblieft los. Ik beloof je alles wat je maar wilt, als je me maar gauw los laat. Wil je misschien een kajak hebben? Dan mag je de mooiste en grootste uitzoeken." Maar de kreeft antwoordde: "Wat heb ik nou aan een kajak? Nee, die wil ik niet hebben. Ik kan immers zelf zwemmen. Een kajak heb ik helemaal niet nodig."
De kraai dacht na wat de kreeft dan wél zou willen hebben. Nu was het zo, dat de kraai in werkelijkheid helemaal niets bezat. Dus wat hij ook beloofde, hij zou het toch niet kunnen geven. Maar dat deerde de kraai niet in het minst. Als hij maar los kon komen, want hij werd langzaam aan steeds dieper in het water getrokken. "Misschien wil die kreeft wel zoet water hebben in plaats van het zoute zeewater waar hij altijd in woont," dacht de kraai bij zichzelf. En de kraai, wiens schoenen al helemaal kapot gebeten waren en wiens tenen hoe langer hoe meer pijn gingen doen, zei met zijn liefste stemmetje: "Zeg kreeft, lieve kreeft, zal ik je dan misschien bij een heldere bron brengen met heerlijk fris zoet water?"
Toen de kreeft dat hoorde, liet hij de poten van de kraai meteen los en zei haastig, alsof de bron nog op datzelfde moment zou kunnen weglopen: "Breng me dan maar gauw bij die bron. Daar wil ik wel naar toe." De kraai antwoordde: "Dan moeten we die berg daar opklimmen. De bron ligt op de top ervan." En hij lachte in zijn vuistje, want hij wist wel beter. Samen klauterden ze de berg op tot ze bij de bron kwamen.
De kraai kon natuurlijk veel vlugger vooruit komen dan de kreeft, maar hij zorgde er voor, steeds vlak bij de kreeft te blijven om geen argwaan te wekken. Tot hij boven aan de berg vlak bij de bron was aangeland en de kreeft nog maar een paar stappen te doen had. Toen vond de kraai het veiliger om maar vast de lucht in te vliegen. En ondertussen riep hij naar beneden: "Nog maar een paar stappen, vriend kreeft, dan ben je bij de bron met heerlijk fris water!" Maar wat de kreeft toen te zien kreeg, maakte hem nog roder van woede dan hij uit zichzelf al was. Want in plaats van een bron met heerlijk fris water lag daar een smerige modderpoel voor hem, die tot de rand toe met stinkende kraaiemest was gevuld.
De kraai was intussen weer rustig naar het strand gevlogen en ging verder met het zoeken naar voedsel. Hoewel zijn tenen hem nog wel pijn deden, had hij toch plezier om de poets, die hij de kreeft gebakken had, al was hij dan zelf nauwelijks aan de verdrinkingsdood ontsnapt. Rondhippend en pikkend ging hij verder en zo zag hij op een gegeven ogenblik een dode haring liggen. "Wacht eens even," dacht de kraai, "je kunt nooit weten hoe zo iets je nog eens van pas kan komen," en hij rolde zich een paar keer over de haring, zodat zijn veren vol met visschubben kwamen te zitten. Zo toegetakeld trok hij verder langs het strand. Daar zag hij een man bezig met het opensnijden van een rendier. De huid was er al afgestroopt en een stuk van de lever lag er naast. De kraai keek met begerige ogen naar het lekkere hapje. "Zeg, kraai," vroeg de man, "hoe kom jij zo vol met visschubben? Je ziet er te vies uit om zelfs maar naar je te kijken."
"Oh, die visschubben," antwoordde de kraai luchtig, "dat komt omdat ik zo juist een enorme school haringen tegenkwam en ik heb het geluk gehad er zo veel van te kunnen vangen, dat ik ze bij lange na niet allemaal op kon. Ik heb ze nu maar op een stapel op het strand gegooid. Nu heb ik voor dagen lang genoeg."
"Zo, zo," zei de man, "en zijn er misschien nog meer haringen overgebleven van die school? Kan ik er ook nog wat gaan vangen?"
"Natuurlijk," zei de kraai. "Maar dan moet je wel vlug opschieten. Het is niet zo heel ver hier vandaan. Even voorbij de baai, daar is het. En als je niemand anders hebt, dan wil ik desnoods wel even op je vlees passen."
De man vond dat erg hulpvaardig en beloofde zich te zullen haasten. Hij rende langs het strand in de richting die de kraai hem gewezen had. Hij maakte zich al blij met de gedachte vandaag nu eens gemakkelijk aan een lekker maaltje vis te komen.
Intussen smulde de kraai zich dik aan het rendiervlees, terwijl hij ook, zonder zich aan iets te storen, de rest nog bevuilde door er zijn behoefte op te doen. Terwijl hij hiermee nog bezig was, kwam de man al weer terug. Van ver begon hij al te schreeuwen: "Hé, waarom heb je mij voor de gek gehouden, ellendeling." En toen hij dichterbij was gekomen: "Waarom heb je van mijn vlees gegeten en het daarbij nog bevuild ook! Wat zijn dat voor gemene streken!" Zo riep de man en hij pakte pijl en boog om de kraai, die intussen was opgevlogen, naar beneden te schieten. Maar de kraai liet de rest van zijn uitwerpselen toen precies in het oog van de man vallen, die daardoor niets meer zag en misschoot. "Daar heb je dan wat terug van je rendiervlees!" schreeuwde de kraai nog lachend naar beneden, voordat hij uit het gezicht verdween.
De kraai vloog nu nog een tijdje langs het strand, tot hij bij een rivier kwam. Hij besloot die rivier stroomopwaarts te volgen. Intussen had hij al zo lang gevlogen, dat hij weer honger begon te krijgen. Plotseling hoorde hij een klagend geluid. De kraai bleef stilstaan en luisterde. Het leek wel of er iemand huilde. Hij sloop stilletjes door de jeneverbesstruiken in de richting, vanwaar het geluid kwam. En ja hoor, daar zaten twee kleine vogeltjes te huilen. Ze hadden geprobeerd een vuurtje te maken, maar het hout was vochtig zodat ze de rook telkens in hun ogen kregen en het vuur maar niet wilde opvlammen. Naast hen lagen op een hoopje wat kleine visjes, die ze wilden bakken.
Toen de kraai dat zag, begon hij te schateren van het lachen. Hij kwam uit de struiken te voorschijn waar hij zich eerst verstopt had en liep naar de vogeltjes toe. Maar de kraai zat nog steeds vol met visschubben en dat zagen de vogeltjes ook. En ook hun eerste vraag was, hoe het toch kwam dat hij er zo smerig uitzag. De kraai, die al weer met een begerig oog naar het hoopje vissen gluurde, vertelde aan de vogeltjes hetzelfde, wat hij ook aan de man had verteld: "Een eindje de rivier af, daar even voorbij de bocht, heb ik een massa vissen gevangen. Reusachtige haringen waren daar maar voor het grijpen. Ik heb dan ook een hele stapel voor me opzij gelegd." De vogeltjes, die alleen maar de kleine visjes hadden, wilden ook wel graag een paar van die reusachtige haringen gaan vangen. De kraai bood ook nu weer vriendelijk aan zolang op hun voorraadje te willen passen en hij zou dan intussen proberen het vuurtje voor ze aan te maken. Maar niet zodra hadden de kleine vogeltjes hun hielen gelicht, of de kraai at al hun visjes op.
Natuurlijk zochten de vogeltjes tevergeefs naar de reuzenharingen. Ze haastten zich terug, want ze begrepen nu wel, dat de kraai hen weer eens voor de mal had gehouden. Maar hoe ze zich ook haastten, voor hun visjes kwamen ze te laat. De kraai had alleen nog de graten voor ze overgelaten. De vogeltjes werden heel erg verdrietig en begonnen te huilen: "Lelijke, oude kraai, waarom heb je ons voor de gek gehouden? Nu hebben we helemaal niets te eten!" Maar de kraai trok zich daar niets van aan. Verdriet van anderen kon hem nooit iets schelen. Hij vloog gauw weg en liet zelfs ook nu weer eerst nog wat viezigheid op de kop van de twee arme vogeltjes vallen.
Zo ging dat altijd met die oude kraai. Hij hield voor de gek wie hij maar kon. Maar toch zou het hem niet altijd voor de wind gaan. Eens zou er een dier komen, dat ook hém te slim af was. Luister maar. Toen hij nog verder de rivier afging, vond hij tenslotte een hol. De kraai besloot bij de ingang van dat hol te gaan zitten wachten op de bewoner daarvan. Na een tijdje kwam een eekhoorntje aangesprongen. Het sprong vrolijk van struik tot struik en als het op de grond kwam, huppelde het van blijdschap rond. Zijn mooie pluimstaart stond daarbij parmantig in de lucht. Aan een van zijn voorpoten had hij een mandje hangen, vol met kleine rode besjes. Die had hij juist geplukt en daarvan wilde hij een maaltje bereiden. Maar de kraai had daar ook wel trek in. Hij ging in de ingang van het hol zitten en week niet opzij, toen het eekhoorntje, dat naar binnen wilde, hem er om vroeg. "Nee," zei de kraai, "ik ga niet opzij, of jij moet me eerst die besjes geven."
"Goed," zei het eekhoorntje tenslotte, "ik zal ze je geven. Maar dan moet jij voor mij eerst een dansje doen. Als ik een liedje zing, moet jij op de maat daarvan dansen. En om het zo mooi mogelijk te kunnen doen, moet je ook je ogen sluiten, wanneer je danst." De kraai, die er niet aan dacht, dat ook hij wel eens voor de gek gehouden kon worden, vond het goed. Het eekhoorntje zong een mooi wijsje en de kraai danste rond met zijn ogen stijf dicht. Toen hij moe werd, vond hij, dat het nu maar eens genoeg moest zijn. Hij hield op met dansen en deed zijn ogen weer open. En wat zag hij?.. Het eekhoorntje, dat intussen in zijn hol was gekropen en daar op zijn dooie gemak zijn maaltje van bessen zat te bereiden. Toen het zag, dat de kraai eindelijk uitgedanst was, gooide 't hem één besje toe en zei spottend: "Hier heb jij je besje. Meer kan ik niet missen. Ga ze zelf maar plukken."
De kraai keek lelijk op zijn neus. "Dat zal mij geen tweede keer meer gebeuren," dacht hij bij zichzelf.
Maar of het nu kwam, dat hij van de honger niet meer zo goed kon denken als anders, of dat de dieren die hij nu tegenkwam, slimmer waren dan hij, ook de volgende keer werd hij weer beetgenomen. En zelfs op precies dezelfde wijze als het eekhoorntje het had gedaan. Deze keer was het de visotter, wiens hol de kraai aan de oever van de rivier had gezien. En net als bij het eekhoorntje, was hij ook hier in de ingang van het hol gaan staan en werd ook daar met een list weggelokt.
Toen de kraai dus ook door de otter was gefopt, stond hij toch wel een beetje beteuterd te kijken. Maar de honger dreef hem weer voort. Nog verder de rivier langs. Zo zag hij plotseling een school dolfijnen in het water spelen. Ze sprongen ver uit het water op en doken dan weer diep naar beneden. Hun lijven schitterden in de zon, en het water dat langs hun schubben liep als zij omhoog sprongen, glansde als vloeibaar zilver. Maar de kraai had daar geen oog voor. Wat hij wél zag was, dat een van de dolfijnen een stuk groter was dan alle andere. Zó groot zelfs, dat er wel iets bijzonders met hem aan de hand moest zijn. Kraaien zijn altijd erg nieuwsgierig. Hij wachtte dus het goeie moment af en toen de dolfijn weer eens een prachtige luchtsprong maakte, vloog de kraai regelrecht in zijn open bek. Eenmaal daar aangeland, vloog hij verder tot hij in de maag van de dolfijn kwam en daar zag hij een oude vrouw zitten. De vrouw zat te spinnen en ze wees daarbij op een grote blaas. "Dat is de levensblaas," zei ze. "Die mag je niet aanraken. Als je het toch doet, zal mijn huis in elkaar storten en moet ik sterven." Maar de kraai, die altijd juist dat deed, wat hij niet mocht doen, pikte toch met zijn puntige snavel in de blaas. En zoals de vrouw had gezegd, werd het op hetzelfde moment donker om hem heen. De dolfijn was dood en bewoog zich niet meer en de kraai zat nu in zijn binnenste gevangen. Lange tijd bleef hij daar, want hij kon er niet uit. Op een keer hoorde de kraai buiten stemmen praten. De ene stem zei: "Waarom zou die dolfijn toch zijn dood gegaan?" En een andere stem antwoordde: "We moesten hem maar eens open snijden."
Een van de mensen buiten haastte zich toen naar het dorp om hulp te halen en even later hoorde de kraai vele stemmen. Hij hoorde ook, dat de mensen bezig waren een gat in de buikwand van de dolfijn te maken en toen dat gat groot genoeg was om hem door te laten, vloog de kraai als een pijl uit de boog naar buiten. Zó snel vloog hij naar buiten, dat de mensen niet eens gezien hadden, wat het wel was, dat daar uit de dolfijn was komen vliegen. Ze zagen alleen maar iets zwarts met een scherpe puntneus en daarom dachten ze, dat het wel een boze geest moest zijn geweest. Toen de kraai dat hoorde, riep hij vanuit een boom: "Hé, passen jullie op daar! Jullie moeten die dolfijn niet opensnijden, want hij is betoverd. Er zit een boze geest in!"
De mensen schrokken hevig. Ze lieten de vis liggen waar hij was en renden naar hun dorp terug.
De kraai lachte in zijn vuistje. Nu had hij de vis helemaal voor zich alleen. Met een mes dat was achter gebleven, maakte hij een hol in de dolfijn en daarin ging hij wonen. En als hij honger had, hoefde hij nu alleen maar in de wanden van zijn hol te pikken. Zo werd langzamerhand zijn hol steeds groter maar de dolfijn steeds kleiner. Tot er helemaal niets meer van overbleef. Toen moest de kraai er opnieuw op uit om voedsel te zoeken. En daarbij zal hij stellig wel weer een heleboel mensen en dieren voor de gek hebben gehouden. Maar dat vertel ik jullie misschien een volgende keer eens.
*   *   *
Samenvatting
Een dierenverhaal van de Eskimo's (Inuit) uit Alaska. Een oude kraai houdt allerlei dieren en mensen voor de gek om op een makkelijke manier aan voedsel te komen. Wanneer hij dat echter bij een eekhoorntje probeert wordt hij voor de verandering eens zelf voor de gek gehouden.
Toelichting
Vergelijk het laatste deel van dit verhaal met De ziel van de walvis, waarin een raaf in een walvis terechtkomt. Dieren in de maag van een grote vis vinden we ook in Tovenaar Manabozo en de Vissenkoning en Jona en de walvis.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen