donderdag 5 december 2024

Volksverhalen Almanak


De koopman die medelijden had


Er was eens een koopman, die slechts één enkele zoon had en die heette Karel. Hij woonde in de stad Amsterdam, waar ook de koning verblijf hield. Toen zijn zoon de school had afgemaakt, vroeg zijn vader hem welk beroep hij wilde uitoefenen, maar zijn zoon antwoordde dat het koopmansbestaan hem zo goed beviel, dat hij hetzelfde wilde worden als zijn vader. Nu bezat zijn vader twaalf winkels en daarvan gaf hij er een aan zijn zoon, zodat hij zich daar in het vak kon bekwamen. De jongen had altijd goed kunnen leren en daarom kreeg hij ook nu al snel het handelsvak onder de knie. Toen droeg zijn vader zo veel van de andere winkels aan hem over, als Karel maar hebben wilde.
Op een dag was de goederenvoorraad zeer geslonken en daarom zei zijn vader tegen hem: "Nu moet je nieuwe goederen gaan inkopen. Reis naar Turkije en haal daar wat we nodig hebben." Direct liet hij twaalf wagens met goud laden en daarmee ging zijn zoon op weg. Een poosje kon hij nog over land reizen, maar daarna moest hij verder per schip en tijdens deze zeereis belandde hij op een zaterdag bij een grote stad. In deze stad was het de gewoonte dat niemand die op een zaterdag arriveerde, op zondag verder mocht reizen. Dat wist Karel natuurlijk niet, maar de waard van de herberg waar hij zijn intrek had genomen, vertelde het hem en zei bovendien dat iedereen daar op zondag naar de kerk ging om te bidden. Daarom beval Karel zijn dienaren op zondagmorgen vroeg om zes uur naar de kerk te gaan. Zelf zou hij echter pas om acht uur gaan. Toen nu de dienaren de kerk binnengingen, stond tegen de kerkdeur een lijk waar iedereen op moest spuwen en met een stuk hout op moest slaan. Er stonden twee wachters naast die tegen iedereen zeiden: "Sla erop en spuw erop." En dan deed iedereen dat ook. Toen ze weer thuiskwamen uit de kerk, zeiden ze tegen hun baas: "Nee, zoiets schandelijks hebben we nog nooit gezien. In deze stad moeten de mensen zelfs een lijk bespotten. Wie eraan voorbij gaat zonder erop te spuwen, wordt meteen opgesloten."
Toen ging ook Karel naar de kerk, maar hij spuwde niet naar het lijk en sloeg er ook niet op. De wachter riep hem toe dat hij direct zou worden opgesloten als hij het niet deed, maar Karel antwoordde: "Ik doe het pas als ik weet waarom deze dode man zo wordt onteerd." Zodra ze dat hoorden meldden ze de stadsrechter dat er een man was gekomen die pas op het lijk wilde spuwen als men hem had uitgelegd waarom dat moest gebeuren.
Daarop kwamen de raadsheren met een flinke stapel schuldbekentenissen en boeken naar Karel toe en zeiden: "Als je dat beslist wilt weten, dan moet je daarvoor eerst een groot bedrag betalen."
"O," zei Karel meteen, "dat maakt me niets uit, ook al kost het me mijn hele vermogen, maar aan deze schandelijke gewoonte doe ik niet mee. Ik heb nog nooit van mijn leven iemand kwaad gedaan en een dode wil ik nog veel minder schenden."
Toen zei de rechter tegen Karel: "Breng ons je geld, dan zullen we zien of het genoeg is om de schulden te betalen."
Daarop schreef Karel een briefje en stuurde dat naar de herberg. Ze moesten hem onmiddellijk zes vrachten geld brengen.
Zodra het geld arriveerde, begon de rechter het te tellen, maar hij zei al snel: "Luister eens, dit is te weinig."
Toen beval Karel ook de andere zes vrachten te brengen en zo gebeurde het. De rechter zag nu dat het genoeg was en zei tegen Karel: "Als je werkelijk wilt weten waarom de man deze schande werd aangedaan, dan moet je al zijn schulden betalen. Hij was bij zijn leven een buitengewoon rijk man die hoogmoedig was en niemand goed deed. Altijd als een arm mens zich tot hem wendde, lachte hij hem uit in plaats van hem te helpen. Toen strafte God hem voor zijn handelwijze en hij raakte zo in de problemen, dat hij al zijn bezittingen verloor en deze vele schulden heeft gemaakt. Daarom werd zijn lijk zo behandeld."
Nadat de raadsheren aldus de reden hadden uitgelegd, lieten ze al zijn schuldenaren bijeenkomen. In elke wagen gingen twee mannen zitten en lazen voor hoeveel ze te ontvangen hadden. Toen moest Karel zijn twaalf wagens en ook de paarden afgeven en daarmee waren alle schulden volledig vereffend. Toen hij ook nog de begrafenis had betaald, hield hij precies een halve duit over. Daarmee wilde hij naar huis gaan, maar toen kwam er nog een oude bedelaar naar hem toe en riep: "Ach uwe genade, mij was hij ook geld schuldig, een halve duit was hij me schuldig." Dus gaf hij de bedelaar zijn laatste geldstuk.
Daarna ontsloeg hij al zijn dienaren en begaf zich op de terugreis naar zijn vaderstad, die hij met veel moeite en tegenslag al bedelend wist te bereiken. Ondertussen zaten zijn ouders dringend op hem te wachten en te wachten, omdat de goederenvoorraad vrijwel was uitgeput. Toen Karel de stad al dicht was genaderd, ontmoette hij toevallig zijn vader die daar aan het wandelen was. De zoon herkende zijn vader direct en riep: "Lieve vader, hoe gaat het met je?"
Zijn vader antwoordde daarop: "Ben jij het werkelijk, mijn zoon Karel?"
"Ja, natuurlijk ben ik het!"
"Maar wat is jou dan overkomen?"
"O, met mij ging het niet zo best. Ik heb een paar flinke schipbreuken achter de rug en op zee ben ik door zeerovers overvallen. Omdat we niet gewapend waren, konden we ons niet verdedigen. Onze schepen werden aan flarden geschoten en ik heb me bij toeval op een plank kunnen redden. Zo kwam ik op een eiland terecht, waar ik drie dagen moest wachten tot er een ander schip kwam dat me mee wilde nemen."
Al deze bedachte leugens bracht Karel naar voren, maar zijn vader leefde van harte met hem mee toen hij het verhaal hoorde. Toen ze elkaar alles hadden meegedeeld, gingen ze naar huis, naar Karels moeder en vertelden haar ook alles. Zijn moeder zei echter: "Dat heeft alles niets te betekenen, als je maar weer heelhuids terug bent!" Maar Karel zei tegen zijn ouders: "Omdat we zo hard nieuwe voorraden nodig hebben, wil ik nog een keer gaan."
Toen laadde zijn vader twaalf schepen vol met geld en zei tegen zijn zoon: "Vaar deze keer naar Engeland."
Direct werden alle voorbereidingen getroffen en daarna zeilden ze naar Engeland. Daar aangekomen kochten ze echter niet onmiddellijk in, maar moesten verder naar de hoofdstad van de koning. Toen ze in de buurt van de hoofdstad kwamen, dachten de inwoners dat er een vijand naderde. Daarom schoten ze op de schepen, zodat deze bijna werden verwoest. Toen wist Karel enige tijd waarachtig niet wat hij moest doen, of hij verder moest varen of omkeren. Beide mogelijkheden konden slecht voor hem aflopen. Daarom overlegde hij met de kapitein van zijn schip wat ze het beste konden doen. Deze zei: "Het beste is een witte vlag te hijsen." Dat deden ze en daarop stuurden de stedelingen een bootje naar Karel, die uitlegde dat hij een koopman was die zijn inkopen kwam doen. Het bootje keerde terug naar de stad om verslag te doen.
Onmiddellijk werden nu de havenpoorten geopend en zo konden ze tot dicht bij de stad zeilen. Karel ging regelrecht naar de stedelijke overheid en vroeg toestemming veertien dagen in de stad te blijven om voorraden in te slaan. Die toestemming werd hem direct gegeven.
Gedurende die tijd wandelde Karel samen met zijn kapitein de hele stad door en bekeek alles. Zo belandden ze ook aan de rand van de stad bij het koninklijk paleis. Daar zagen ze drie meisjes die met hun handen op hun rug aan een zuil waren gebonden en door voorbijgangers werden bespuwd. Toen zij daaraan niet mee wilden doen, werden ze gegrepen en voor de koning gevoerd.
"Luister goed," zei de koning, "zie je deze negenennegentig op palen gestoken hoofden? Als je het bevel niet opvolgt, dan wordt dat van jou het honderdste." Maar Karel antwoordde: "Machtige koning, dat doe ik pas als ik de reden daarvoor weet, want die drie meisjes hebben mij nooit iets gedaan."
Daarop zei de koning: "Als je dat wilt weten, kan ik het je vertellen en als je over veel geld beschikt, kun je daarmee je leven redden."
Toen antwoordde Karel weer: "Machtige koning, ik heb twaalf schepen vol geld meegebracht."
"Goed," zei de koning, "als je meer geld bezit dan mijn reus in één keer kan dragen, dan mag je je geld en je leven behouden. Kan hij alles echter wel in één keer dragen, dan heb je beide verspeeld."
Karel stuurde zijn kapitein terug naar zijn schip om de anderen te zeggen dat ze al het geld in goud moesten omwisselen. De koning liet Karel echter niet meer gaan, maar hij vertelde hem waarom de drie meisjes daar waren vastgebonden, terwijl de reus ondertussen uit vierentwintig buffelhuiden een zak liet naaien. "Nu Karel," begon de koning, "ik zal je de zaak uitleggen. Een van de drie meisjes is een prinses, de dochter van de koning van Frankrijk. De beide anderen zijn haar kameniers. Toen ik eens oorlog voerde met haar vader, nam deze me gevangen en sloot me op in een vesting. Zodra ik echter deze sterke reus van mij vond, was ik weer aan de winnende hand en omdat ik nu op de vader geen wraak kan nemen, doe ik het tenminste op zijn dochter."
Nadat het geld allemaal was gewisseld, liet Karel zijn dukaten weer in zijn schepen opslaan. Daarheen begaven zich toen Karel, de koning en zijn reus, die de leren zak over zijn schouder had geslagen. Zodra ze bij de schepen waren aangekomen, begon de reus zijn zak te vullen en slaagde erin de dukaten van tien schepen erin te stoppen. Toen hij zag dat hij niet alles kwijt zou kunnen, schudde hij de zak krachtig en zo bracht hij er ook de dukaten van het elfde schip nog in onder. Weer zag hij dat er niet veel meer bij kon en daarom stampte hij flink met zijn voeten op de zak en daarna stopte hij ook nog de helft van het geld van het twaalfde schip erin. Helemaal lukte het hem echter niet, daarvoor was de zak te vol. Toen pakte de reus de zak op en liep achter de koning aan en achter deze twee volgde Karel. Toen Karel zag dat de reus moe werd en dat al zijn botten kraakten, verzuchtte hij heimelijk tegen God hem niet in de steek te laten en niet toe te laten dat deze boze koning zich op hem wreekte.
De heidense koning verheugde zich ondertussen stiekem, maar toen de reus de zak vol dukaten stevig op de trap van het kasteel neerzette om hem helemaal naar boven te slepen, viel hij ruggelings achterover en brak zijn nek. Ook de zak scheurde doormidden en de dukaten rolden tot aan de poort. Toen zei de koning: "Luister Karel, jij en je geld en ook de prinses zouden verloren zijn geweest als mijn reus daar nog leefde."
Ze brachten al het geld meteen weer naar de schepen en omdat de koning had bevolen dat ze in vierentwintig uur het land uit moesten zijn, anders zouden ze worden opgehangen, haastten ze zich om zo snel mogelijk te kunnen vertrekken. Ondertussen maakte Karel samen met zijn kapitein de prinses met haar beide kameniers van de stenen pilaar los en bracht ze naar zijn schip. Zodra ze het geld weer hadden opgeborgen, haastten ze zich weg en roeiden zo krachtig dat ze binnen vierentwintig uur het land uit waren. En dat was maar goed ook, anders had de koning toch nog zijn woede op hen afgereageerd.
Op een dag arriveerden ze in een kleine stad, waar ze veertien dagen lang bleven. Tegen zijn dienaren zei hij: "Neem zoveel geld als jullie nodig hebben en koop wat jullie hebben willen." Ook de meisjes voorzagen zich in die tijd van nieuwe kleren en kregen weer kleur op hun wangen. Vooral de koningsdochter was buitengewoon mooi. Daarom liet hij daar twee ringen maken, een voor hemzelf en een voor de koningsdochter, die Jenny heette. Na veertien dagen voeren ze weer verder naar Amsterdam. Toen ze de stad dicht waren genaderd, liet Karel zijn mannen drie kanonschoten lossen om zijn vader zijn komst te melden. Maar in de stad wist men niet goed wat men van de schoten moest denken.
De koning schrok er zeer van, want al zijn soldaten waren juist afwezig. Daarom liet hij een witte vlag hijsen als teken dat de vreemdeling ongestoord de stad kon binnenvaren. Toen het schip echter kwam, zag de koning dat het helemaal geen vijanden waren. Zodra het schip aanlegde zag hij ook de mooie prinses en de vele dukaten en hij dacht dat dit wel een of andere beroemde held moest zijn en daarom ontving hij hem met vele kanonschoten als begroeting. Karels vader was er niet echt treurig om dat hij geen goederen had meegebracht, maar was eerder blij met het mooie, buitenlandse geld. En nog verheugder was hij toen hij hoorde dat zijn zoon de bevrijde koningsdochter tot vrouw wilde nemen. Ook de prinses was heel gelukkig en zei: "Luister, we moeten ook een keer het land van mijn vader bezoeken, maar voordat we gaan, moet je precies zo'n paard voor me gaan zoeken als ik hier heb getekend." Daarop trok Karel het hele land door, maar nergens kon hij zo'n paard vinden.
Op een dag, toen hij juist op de terugweg was, zag hij een oude man met een wagen, die zijn twee paarden met geen mogelijkheid uit het moeras konden trekken. Hij steeg van zijn eigen paard af en hielp mee tot de wagen er helemaal uit was.
Ondertussen had het achtergebleven veulentje van de arme man hen ingehaald. Toen Karel het zag, dacht hij direct: "Zo'n veulentje heb ik nog nooit gezien." Hij pakte de tekening van het paard en merkte dat het veulen er net zo uitzag. Hij bood de boer onmiddellijk honderd dukaten voor het veulentje en zijn moeder, maar toen hij hoorde dat de arme man om zijn veulen begon te jammeren, gaf hij hem er tweehonderd.
Hij ging met zijn pasgekochte veulen naar huis en liet het aan de koningsdochter zien. Die zei: "Dit veulen is precies zo als het paard van mijn vader was. Zorg er daarom goed voor, Karel, en laat het goed aansterken. Ga er dan mee naar Parijs, naar mijn vader. Ik geef je een brief mee, waarin ik zal opschrijven hoe en waar je me hebt bevrijd. Ik zal ook schrijven dat hij naar ons moet komen, want als ik eerst naar hem moet reizen, dan zet ik mijn geluk op het spel."
Toen nu het veulen een half jaar goed was aangesterkt, ging Karel op weg en voer met een boot direct naar Frankrijk.
Daarop kon hij het veulen en allerlei koninklijke gewaden meenemen. Zodra hij aan land was gestapt, legde hij de boot vast, trok zijn koninklijke kledij aan en besteeg zijn paard, zodat iedereen die hem zag wel moest denken dat hij de koning van Parijs was.
Toen hij in de stad was aangekomen, reed hij regelrecht naar het kasteel. Hier steeg hij van zijn paard, maar bond het dier niet vast, zodat hij des te sneller weer weg kon rijden als hij klaar was. Want hij wilde zich niet bekend maken. Hij ging dus naar de koning, groette hem en overhandigde hem de brief, die de vorst met grote blijdschap aannam. De boodschapper rende echter direct de trappen weer af en galoppeerde weg. Toen de koning de brief had opengemaakt, las hij al in de eerste regel: "De brenger van deze brief is de jongeman die me van de schandpaal heeft gered. Kom me daarom bezoeken, ik ben nu in de stad Amsterdam."
Zodra de koning deze brief had gelezen, stuurde hij enkele boten achter Karel aan en deze haalden hem al snel in omdat hij nog niet ver op zee was. Zo werd hij dus weer voor de koning gevoerd en die zei tegen hem: "Hoe kon je mijn huis zo snel weer verlaten terwijl ik zo diep bij je in de schuld sta. Ik kan nu werkelijk niet met je meegaan, maar ik zal je zesduizend voetsoldaten meegeven met een generaal. Ga met hen mee en breng mijn dochter hier."
Ze gingen direct aan boord en toen ze in de buurt van Amsterdam waren, vroeg Karel de generaal zijn mannen drie kanonnen te laten afvuren. De koning dacht bij het horen van de kanonschoten dat Karel minstens een rijk had veroverd en dat hij dit zo aan zijn vader wilde melden.
Ze waren nog maar nauwelijks aan land gestapt, of prinses Jenny kwam hen tegemoet en zei: "Lieve Karel, ik zie dat je geen succes hebt gehad, aangezien mijn vader niet mee is gekomen." De generaal werd nu in het huis van de koopman ingekwartierd, maar de overige soldaten in de stad en ze werden tijdens hun hele verblijf vrijgehouden. Ze hoefden voor hun eten en drinken geen stuiver te betalen.
Maar de prinses wilde nu niet langer in Amsterdam blijven en daarom haalde ze Karel over om samen haar vader in Frankrijk te gaan bezoeken. De koning begeleidde ze met grote pracht en praal de stad uit.
De prinses, Karel en de generaal reisden gezamenlijk op een schip. Onderweg op zee werd de generaal echter verliefd op de koningsdochter en dacht bij zichzelf dat hij zich van Karel moest ontdoen als hij zijn doel wilde bereiken. Toen ze al een flink stuk van Amsterdam waren verwijderd, kwamen ze bij een eiland met een prachtige lusthof, waar het heerlijk wandelen was. Karel ging daarom om wat te wandelen aan land. Zodra de generaal dit zag, gaf hij bevel snel verder te varen.
Niemand op het schip had gemerkt wat er gebeurde, behalve de schildwacht, maar die was door de generaal omgekocht en had een eed moeten afleggen dat hij tegen niemand iets zou zeggen. Bovendien zou hij worden bevorderd als ze in Parijs waren aangekomen.
Zo vertrok dus het schip zonder dat Karel er iets van merkte en ook het meisje sliep en had niets in de gaten. Toen ze ten slotte wakker werd, zocht ze Karel overal en vroeg iedereen waar hij was, maar niemand wist het. De gedachte kwam bij haar op dat hij misschien in zee was gesprongen en ze nam zich vast voor hem altijd trouw te blijven.
Toen ze bij het kasteel van haar vader aankwamen, vroeg de koning ook direct naar Karel, maar steeds antwoordde de generaal dat hij niets over hem wist en ook het meisje kon niets over hem vertellen. Ook toen ze al een hele poos weer thuis was, bleef ze treurig en vol verlangen naar haar Karel. De generaal dong naar haar hand, maar ze antwoordde dat ze niet wilde trouwen, maar op haar Karel wachten. Haar vader vroeg ze echter haar toe te staan een jaar, een maand en een dag op haar bruidegom te wachten. Ze richtte bij de stadspoort een herberg op en gaf bevel dat iedereen die in Karels naam iets bestelde, niets hoefde te betalen. Daar ging ze nu elke dag heen en huilde op haar kamer en kuste de ring die Karels naam droeg.
Karel leefde intussen al een heel jaar van wortels en had nog niemand in de buurt van het eiland gezien, maar op een dag zag hij dat er een oude man kwam aanvaren. Hij wenkte hem en toen de man naderbij kwam riep hij Karel toe: "Stap in mijn bootje, Karel."
Daarop vroeg Karel geschrokken: "Hoe weet je dat ik zo heet, beste man? Je moet me goed kennen, als je me bij mijn naam kunt noemen!"
Vervolgens zette de oude man hem over naar het vasteland, gaf hem drie dukaten en zei: "Ik ben de man die je in Turkije op eigen kosten hebt bevrijd en begraven. Ik was het lijk tegen de kerkdeur en ik ben je eeuwig dankbaar. Maak nu echter dat je naar Parijs komt. Je bruid is nog niet getrouwd, maar ze heeft bij de stadspoort een herberg opgericht, waar iedereen gratis krijgt wat hij in jouw naam verlangt. De koningsdochter komt er zelf ook elke dag. Ga nu en wees gelukkig." Ze namen afscheid van elkaar, Karel bedankte de oude man voor zijn hulp en vervolgens ging hij op weg naar Parijs.
Daar aangekomen nam hij, zolang zijn geld toereikend was, zijn intrek in een herberg en nam een kamer voor zich alleen. Zo leefde hij drie dagen van zijn geld. Juist in die tijd stuurde de koning van Frankrijk zijn soldaten met verlof en een daarvan kwam in dezelfde herberg terecht als Karel, met in zijn ene hand zijn verlofpas en in de andere vier muntstukken. Hij mompelde voor zich heen: "Vierentwintig jaar dienst en nu krijg ik slechts vier muntstukken uitbetaald!" Karel zag de oude soldaat, riep hem bij zich en vroeg hem wat hem scheelde. Toen vertelde de soldaat hem zijn klacht, maar Karel zei: "Waarom vraag je dan niet om meer?"
"O, maar dat heb ik gedaan," was het antwoord, "maar ik heb niets meer gekregen."
"Blijf hier dan maar een paar dagen," zei Karel, "geef me echter jouw kleren, want ik wil me voor jou uitgeven. Jij moet intussen hier blijven wachten."
Dus leende de soldaat hem zijn kleren en Karel ging naar de bewuste herberg en zei: "In Karels naam vraag ik om eten en drinken en ook om geld, want dat heb ik hard nodig."
De waard vroeg hem hoeveel hij nodig had en daarop antwoordde hij: "Drie dozijn dukaten."
Die kreeg hij ook en daarmee keerde hij terug naar zijn kamer. Daar zei hij tegen de oude soldaat: "Kijk eens, ik heb drie dozijn dukaten gekregen. Wacht echter af tot morgen, dan ga ik nog een keer en wie weet heb ik dan pas echt geluk."
De volgende dag ging de koningsdochter naar de herberg en vroeg: "Heeft iemand Karels naam genoemd?"
"Jazeker," antwoordde de waard, "het was een afgedankte soldaat en we hebben hem alles gegeven wat hij vroeg."
De dag daarop kwam Karel weer naar de herberg en verlangde 'in Karels naam' eten en drinken en zes dozijn dukaten en dat kreeg hij ook.
Weer toonde hij het geld aan de oude soldaat en zei: "Kijk toch eens, de koning heeft me weer zes dozijn dukaten gegeven. Wacht nu nog slechts één dag, dan ben ik tevreden."
Intussen kwam de koningsdochter weer in de herberg en vroeg of er ook iemand was geweest die in Karels naam iets had verlangd. Ze kreeg als antwoord dat de soldaat was teruggekomen en dat hij had gekregen wat hij wilde. Toen huilde en zuchtte de koningsdochter en bad dat Karel, als hij nog in leven was, toch weer bij haar terug zou komen, want haar tijd was voorbij en ze moest nu trouwen.
Op de derde dag kwam de soldaat weer terug en verlangde in Karels naam eten en drinken en twaalf dozijn dukaten. Bovendien wilde hij uit de gouden beker drinken, waaruit de koningsdochter gewoonlijk dronk. Eerst wilden ze dat niet toestaan, maar toen hij erop wees dat geen verzoek mocht worden geweigerd dat in Karels naam werd gedaan, vulden ze uiteindelijk de gouden beker met wijn. Hij dronk hem half leeg, deed zijn ring erin en zei tegen de waard dat hij tegen de koningsdochter kon zeggen dat hij haar in Karels naam verzocht de beker leeg te drinken.
Toen de soldaat was vertrokken, controleerden ze of er iets in de beker was achtergebleven en zagen de gouden ring. Ze waren blij dat de soldaat niet alles had opgedronken, want anders, zo dachten ze, zou hij ook de gouden ring hebben ingeslikt, die de prinses gisteren moest hebben vergeten.
Intussen ging Karel naar huis en gaf zijn goud aan de oude soldaat voor wie hij zich had uitgegeven met de woorden: "Hier is je soldij, oude man. Nu ben je betaald, meer krijg je niet. Ga nu in vrede!"
Daarop zei de soldaat dat hij zelf de helft moest houden, omdat hij het geld immers had verkregen, maar Karel nam er niets van, bedankte hem en zei dat hij genoeg had om van te leven. Toen ging de afgedankte soldaat op weg en Karel trok zijn eigen kleren weer aan.
Toen nu de koningsdochter terugkwam en vroeg of iemand in Karels naam om iets had gevraagd, antwoordde de waard: "Ja, de oude soldaat was er weer en wilde beslist uit de beker van uwe hoogheid drinken. Dat hebben we ook toegestaan, maar hij heeft de boodschap achtergelaten dat uwe hoogheid in Karels naam de beker leeg moet drinken. Het is ook maar goed dat hij de helft van de wijn heeft laten staan, want uwe hoogheid heeft haar ring in de beker achtergelaten."
Daarop zei de prinses: "Wat voor ring? Ik heb de mijne toch aan mijn vinger!"
"Deze is echter net zo."
"Laat hem mij zien."
Ze zag direct dat het de ring was die ze aan Karel had gegeven en was dolblij. Ze dronk de rest van de wijn op en vroeg wat voor soldaat het was geweest. "Vierentwintig jaar had hij gediend," zeiden ze, "en nu is hij naar huis gegaan en zal wel niet zo gauw terugkomen."
De koningsdochter ging naar haar vader en zei dat Karel nog in leven was en vroeg hem alle afgedankte soldaten terug te roepen, zodat zij ze goed kon bekijken. Niet lang daarna waren ze allen verzameld, maar die ene die ze zocht, was er toch niet bij. Toen vroeg ze: "Luister mannen, heeft een van jullie ooit van kleding met iemand gewisseld?" En direct beloofde ze plechtig dat dit niet zou worden bestraft. De oude soldaat meldde zich en zei: "Doorluchtige prinses, wat mij betreft wil ik het wel bekennen. Ik heb van kleren gewisseld met een jonge heer, die bij de stadspoort in een herberg woonde."
"En wat heeft hij je gegeven?" vroeg de koningsdochter.
"Zo en zoveel dukaten, maar hoe hij eraan kwam, weet ik niet." De koningsdochter beloonde de man rijkelijk en ook de anderen, omdat ze weer terug hadden moeten komen.
Terstond liet nu de koning een koets met vier paarden inspannen en zo reden ze deftig naar de herberg. Toen ze de waard echter vroegen waar de vreemdeling was en hij hen de kamer wees, had Karel de deur al op slot gedaan. Ze riepen hem toe dat hij open moest doen en bonsden op de deur, maar Karel antwoordde: "Ga weg, ik ben geen dief en ik heb niets kwaads gedaan, laat me dus met rust."
"Nee, nee," riep men weer tegen hem, "de koning wil je spreken." Maar hij liet ze niet binnen en dus gingen ze weg en meldden hoe de zaak er voor stond. Daarop ging de koningsdochter er zelf heen met een sleutel, opende de deur en ging de kamer binnen.
Karel trok echter zijn sabel, sloeg naar haar en zei: "Als je niet direct weer weggaat, steek ik je dood." De koningsdochter antwoordde: "Mijn lieve Karel, doe dat maar, ik sterf graag voor jou, je hebt me immers ook van de dood gered."
Toen hij dat hoorde, tilde hij haar op, kuste haar en zei: "Denk niet mijn liefste, dat ik je in mijn woede werkelijk zou hebben geslagen. Ik wilde alleen weten hoe groot je liefde voor mij is."
Vervolgens gingen ze naar huis en toen Karel vertelde wat de generaal op zijn geweten had, liet de koning hem terechtstellen. Daarna hielden ze een grootse bruiloft en vierden tegelijkertijd de bevrijding van de prinses en Karels terugkeer. Vervolgens gingen ze naar Karels ouders, die het koopmansbestaan opgaven en meegingen naar Parijs. Daar leefden ze nog vele jaren gelukkig met elkaar.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje uit Hongarije. Een koopmanszoon gaat op weg naar Engeland om handel te drijven. Daar aangekomen bevrijdt hij de dochter van de koning van Frankrijk die door de koning van Engeland gevangen was genomen. Een jaloerse generaal probeert haar echter van hem af te pakken.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"Hongaarse sprookjes" samengesteld door Leander Petzoldt, vertaald door Uta Anderson. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1996. ISBN: 90-389-03839.
Populair
Verder lezen