dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De prinses op de glazen heuvel


Er was eens een man die een weiland bezat. Het lag op de helling van een berg en in het midden ervan stond een schuur waarin de man zijn hooi bewaarde. Eens, op de avond vóór Sint-Jan toen het gras op z'n hoogst stond, werd het hele weiland kaalgevreten, tot het laatste sprietje toe. Het leek warempel wel of er een kudde schapen op was losgelaten!
Dat gebeurde één keer en het gebeurde nog een keer - en toen kreeg de man er genoeg van steeds zijn oogst te verspelen. Nu had de man drie zonen en de jongste van de drie heette Assepasser. Hij liet ze bij zich komen en hij zei dat een van hen de volgende avond vóór Sint-Jan in de schuur moest gaan slapen. Want het zou toch te gek zijn als zijn dure gras nu voor de derde keer zou worden opgevreten.
De oudste zoon wilde wel. Hij zei dat hij het gras goed in de gaten zou houden. Hij was niet bang, voor geen mens en geen dier en zelfs niet voor de duivel. En hij zou er voor zorgen dat er niet één sprietje gras zou verdwijnen.
Toen de vooravond van Sint-Jan weer was gekomen, ging hij naar de schuur en legde zich ter ruste. Maar toen de nacht was gevallen, klonk er plotseling een hevig rumoer en de aarde beefde zo verschrikkelijk dat het dak en de muren stonden te schudden. De jongen sprong op en nam vliegensvlug de benen. En ook dat derde jaar bleef de hooischuur leeg.
Het jaar daarop wilde de tweede zoon graag tonen wat hij kon. Net als zijn broer ging hij naar de schuur en legde zich ter ruste. Maar toen de nacht was gevallen, klonk er plotseling een hevig rumoer en de aarde beefde nog erger dan de vorige keer. Toen de jongen dat hoorde, werd hij doodsbang. Hij sprong op en zette het op een lopen, alsof zijn leven ervan afhing. En ook dat vierde jaar bleef de hooischuur leeg.
Een jaar later was het de beurt van Assepasser. Maar toen hij zich gereed maakte om te vertrekken, lachten de anderen hem uit. "Ben jij de vent die we nodig hebben?" riepen ze smalend. "Blijf toch thuis, jongetje! Wat kan jij nu anders dan in de sintels zitten en je warmen aan het vuur?"
Maar Assepasser haalde de schouders op en toen het tijd was, vertrok hij naar het weiland buiten op de berghelling. Toen hij bij de schuur was gekomen, ging hij naar binnen en legde zich ter ruste. Maar er was nog geen uur verstreken of het rumoer en het beven van de aarde begonnen en het was angstaanjagend om te horen.
"Nou, als dat alles is, valt het wel mee," zei Assepasser. Toen werd het stil. Maar al heel gauw begon de herrie opnieuw en ditmaal beefde de aarde zo hevig dat het hooi de jongen om de oren vloog.
"O, als het niet erger wordt, valt het wel mee," zei Assepasser. Even was het weer stil. Maar daarna begon alles voor de derde keer en deze laatste aardbeving was zo krachtig, dat de jongen dacht dat de schuur zou instorten. Maar plotseling was alles voorbij en rondom de schuur viel een doodse stilte. Assepasser zette zich schrap, want hij dacht dat er nog meer zou komen. Maar alles was stil en alles bleef stil.
Even later hoorde de jongen een vreemd geluid. Het leek wel of er buiten een paard stond te grazen. Assepasser kroop voorzichtig naar de deur om te zien wat er aan de hand was. En toen zag hij een paard, zo groot en zo fors en zo goed gebouwd als hij nog nooit van zijn leven had gezien. Het dier was gezadeld en het droeg bit en teugels en over het zadel lag een volledige wapenrusting. En dat alles was van koper en glansde in het licht van de sterren.
"Aha! Dus jij bent de dief van ons gras!" zei de jongen. "Nou, daar zal ik dan een stokje voor steken." Snel haalde hij zijn tondeldoos te voorschijn.
De vonk uit die tondeldoos had macht over de dieren. Toen Assepasser dan ook een vonk sloeg over het paard, kon het dier zich niet meer bewegen en de jongen kon ermee doen wat hij wilde. Hij steeg in het zadel en bracht het paard naar een plaats die hij alleen kende. Daar bond hij het dier vast.
Toen hij thuiskwam, begonnen zijn broers te lachen en ze vroegen hoe het hem was vergaan. "Je bent niet lang in de schuur gebleven," zeiden ze, "als je al bij het weiland bent geweest."
"Ik ben er gebleven tot de zon opkwam boven de bergen," zei Assepasser. "En ik vraag me af waarom jullie zo bang waren."
"Puh!" zeiden de broers. "We zullen heel gauw weten of je het weiland bewaakt hebt of niet!" Maar toen ze bij het weiland kwamen, was het gras nog even mals en even hoog als de dag tevoren!
Ook de volgende avond vóór Sint-Jan durfde geen van beide broers naar het weiland te gaan om het gras te bewaken. Assepasser durfde wel en alles was precies zoals de vorige keer. Er klonk hevig rumoer en tot driemaal toe schudde de aarde. De drie aardbevingen waren veel, veel zwaarder dan het jaar tevoren. Daarna werd het doodstil - en in die stilte hoorde Assepasser buiten een dier kauwen. Hij keek door een spleet in de deur en zag vlak bij de schuur een grazend paard staan. Het was veel groter en veel forser dan het eerste paard; het was gezadeld en opgetuigd en over het zadel lag ook ditmaal een volledige wapenrusting. Maar deze keer was dat alles gesmeed uit zuiver zilver, dat glansde in het licht van de maan.
"Ho, ho!" zei Assepasser. "Dus jij eet 's nachts ons gras op! Daar zullen we een stokje voor steken." Hij nam zijn tondeldoos en sloeg een vonk over de manen van het paard. En onmiddellijk werd het grote dier zo mak als een lammetje. De jongen steeg in het zadel; ook dit paard bracht hij naar de plaats die hij alleen kende en waarheen hij ook het eerste paard had gebracht. Toen ging hij naar huis.
"Je wilt ons toch niet vertellen dat je ook dit keer het gras hebt gered?" zeiden de broers. "Nou ja, gered!" zei Assepasser. "Maar het staat er nog wel." En zo was het. Toen de broers bij het weiland kwamen, zagen ze dat het gras nog even hoog en even mals was als de dag tevoren. Maar dat stemde hen helemaal niet vriendelijker voor Assepasser.
Ook de volgende vooravond van Sint-Jan was geen van de twee broers flink genoeg om naar de schuur te gaan en het weiland te bewaken. Dus ging Assepasser maar weer.
Ook ditmaal waren er drie aardbevingen. De tweede was erger dan de eerste en de derde was zo hevig dat de jongen dwars door de hooischuur vloog. Daarna werd alles plotseling doodstil. Assepasser bleef even liggen en toen hoorde hij buiten het kauwende geluid weer. Hij kroop naar de deur, keek door een spleet - en sapperloot, daar stond weer een paard. Het was veel groter en veel forser dan de twee vorige. Zadel en teugels waren van goud en van goud was ook de wapenrusting die over het zadel lag.
"Zo, zo! Dit keer vreet jij dus van ons gras," zei Assepasser. Daar moet ik een stokje voor steken." Hij nam zijn tondeldoos en sloeg een vonk - en op hetzelfde ogenblik stond het grote paard als vastgenageld in het weiland en de jongen kon ermee doen wat hij wilde. Hij steeg in het gouden zadel en reed naar de plaats die hij alleen kende, en waarheen hij ook de andere paarden had gebracht. Toen ging hij naar huis. De twee broers bespotten hem, net als de vorige keer. Maar Assepasser stuurde ze naar het weiland en ze zagen dat het gras er nog even mals en even dik bijstond als altijd.
Nu regeerde er over dat land een koning, die een dochter had. De prinses was oud genoeg om te trouwen en de koning besloot, dat hij haar ten huwelijk zou geven aan de man die naar de top zou rijden van een zeer hoge heuvel van glas. Die heuvel lag dicht bij het paleis en zijn hellingen waren als ijs zo glad. De dochter van de koning zou op de top zitten, met in haar schoot drie gouden appels. De man die erin zou slagen naar boven te rijden, zou de appels krijgen - en mét de appels de prinses en de helft van het koninkrijk. De koning liet dit door het hele land bekendmaken en nog in een heleboel andere landen bovendien.
Nu was de prinses erg mooi en iedere man die haar zag, werd verliefd op haar. Je zult dus begrijpen dat alle prinsen en ridders haar graag wilden veroveren; vooral ook omdat ze behalve de prinses de helft van het koninkrijk zouden winnen. Uit alle delen van de wereld kwamen ze aanrijden, in kleren die schitterden in de zon en op edele paarden die onder het voortgaan leken te dansen. En ieder van die prinsen en ridders was er zeker van dat hij de prinses zou veroveren.
Toen de dag van de wedstrijd was aangebroken, had zich aan de voet van de glazen heuvel zo'n schitterende menigte ridders en prinsen verzameld, dat je al duizelig werd als je ernaar keek. Iedereen die lopen of zelfs maar kruipen kon, was naar de heuvel gekomen om te zien wie zou gaan trouwen met de dochter van de koning. Ook de twee broers van Assepasser waren gekomen. Maar hun jongste broer hadden ze niet willen meenemen. Ze zeiden dat hij smerig was, doordat hij altijd tussen de sintels sliep, en dat iedereen hen zou uitlachen als ze zo'n viezerik zouden meebrengen.
"Nou, dan ga ik wel op m'n eentje," had Assepasser gedacht. Toen de twee broers bij de glazen heuvel kwamen, waren de prinsen en de ridders al met de wedstrijd begonnen. Ze deden geweldig hun best om tegen de heuvel op te rijden en hun paarden dampten van inspanning. Maar het was allemaal moeite voor niets. Want nauwelijks hadden de paarden hun benen op de heuvel gezet of ze gleden naar beneden. De hellingen waren zo glad als ijs en zo steil als de muur van een huis en niet één paard dat een meter verder kwam. Maar omdat de prinsen en de ridders dolgraag de dochter van de koning wilden hebben (en de helft van het koninkrijk), bleven ze het proberen. Ze reden en ze gleden en ze vielen - tot hun paarden niet meer konden en het zweet in stromen van hun lijven droop. En toen moesten ze wel stoppen.
De koning was net van plan om bekend te maken dat de wedstrijd de volgende dag zou worden voortgezet, toen er een ridder verscheen op het prachtigste paard dat men in dat land ooit had gezien. Hij droeg een wapenrusting van koper en van koper waren ook het bit en de teugels en dat alles fonkelde in de zon. De andere ridders reden hem tegemoet en ze riepen dat hij zich de moeite wel kon besparen.
De vreemde ridder lette niet op hen. Hij reed naar de heuvel en draafde tegen de helling op alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Maar toen hij een derde deel van de afstand had afgelegd, wendde hij zijn paard en reed weer naar beneden. De prinses dacht dat ze nog nooit zo'n knappe ridder had gezien en toen hij tegen de helling opreed, hoopte ze vurig dat hij de top zou halen. Toen ze echter zag dat hij zijn paard keerde, nam ze gauw een van de appels en wierp hem die achterna. De gouden vrucht rolde in zijn laars. Maar de ridder keek niet op of om. Toen hij de voet van de heuvel had bereikt, gaf hij zijn paard de sporen en hij reed zo snel weg, dat niemand wist waar hij was gebleven.
Die avond moesten alle prinsen en ridders bij de koning komen, want de vorst wilde weten wie de gouden appel in zijn bezit had, die de prinses naar beneden had gegooid. De een na de ander verscheen voor de troon - maar niemand kon de appel laten zien.
Toen de broers van Assepasser die avond thuiskwamen, hadden ze veel te vertellen. Lange tijd, zo zeiden ze, was niemand in staat geweest de glazen heuvel te beklimmen. Maar aan het einde van de dag was er een ridder verschenen in een wapenrusting van koper en op een paard dat met koper was getuigd. Reeds op grote afstand schitterde hij in de zon en hem te zien rijden was een lust voor het oog. Hij was zonder moeite tot op een derde van de heuvel gereden en als hij het had gewild, had hij gemakkelijk de top kunnen halen. Maar hij vond kennelijk dat het zo welletjes was.
"O, wat had ik dát graag willen zien," zei Assepasser.
De volgende dag vertrokken de twee broers weer naar het wedstrijdterrein. Assepasser smeekte hun, hem mee te nemen. Maar ze zeiden dat hij veel te smerig was. "Nou, dan ga ik wel op m'n eentje," dacht Assepasser.
De broers gingen naar de glazen heuvel en ze zagen hoe alle prinsen en ridders met nieuwe moed hun best deden. Maar niemand slaagde erin de heuvel ook maar een meter te beklimmen. Evenals de vorige dag gaven ze het op toen ze hun paarden hadden uitgeput.
De koning stond op het punt bekend te maken, dat hij ze de volgende dag een laatste kans zou geven. Maar toen bedacht hij dat hij beter even kon wachten; misschien kwam de ridder met het koperen harnas wel terug.
De geheimzinnige vreemdeling liet zich echter niet zien. Maar juist toen iedereen het had opgegeven, verscheen er een ridder op een paard dat nog veel, veel mooier was dan het paard van de koperen ridder. De man droeg een harnas van zilver; hij zat in een zilveren zadel en van zilver waren zijn teugels. En reeds van verre glinsterde zijn gestalte in het licht van de zon.
De andere ridders riepen ook hem toe, dat de glazen heuvel niet te beklimmen was en dat hij het net zo goed niet kon proberen. Ook de zilveren ridder besteedde geen aandacht aan hun woorden. Hij reed tegen de glazen heuvel op alsof er geen glazen heuvel was en hij kwam aanzienlijk hoger dan de ridder in het koperen harnas. Maar toen hij tot op twee derde van de helling was gekomen, keerde ook hij zijn paard en reed terug naar beneden.
De prinses had vurig gehoopt dat de zilveren ridder de top zou halen. Toen ze zag dat hij zijn paard wendde, nam ze haar tweede appel en wierp hem die achterna. En ook deze appel rolde in de laars van de geheimzinnige ridder. Hij keek echter niet op of om en toen hij de voet van de heuvel had bereikt, reed hij zó snel daar vandaan, dat niemand wist waar hij was gebleven.
's Avonds moesten allen verschijnen voor de koning en de prinses. De ene ridder na de andere trad voor de troon - maar er was niemand die de vorst een gouden appel kon tonen.
Toen de twee broers die avond thuiskwamen, vertelden ze Assepasser dat iedereen zijn best had gedaan, maar dat niemand in staat was geweest de glazen heuvel te beklimmen. "Maar tenslotte," zo zeiden ze, "verscheen er een ridder in een zilveren wapenrusting. Hij zat in een zilveren zadel en zijn paard was met zilver getuigd. En nog nooit hebben we iemand gezien die kon rijden als hij. Hij had de weg naar de top al voor twee derde afgelegd - maar toen is hij omgekeerd. Het was een erg knappe man," zeiden de broers, "en de prinses heeft hem haar tweede gouden appel toegeworpen."
"O, wat had ik dát graag willen zien," zei Assepasser.
De derde dag verliep als de eerste en de tweede. Aan het einde van de middag wachtte iedereen op de ridder in de zilveren wapenrusting, maar hij liet zich niet zien. Tenslotte na lange tijd verscheen er een ridder op een paard dat zo prachtig was en zo goed gebouwd als niemand nog ooit had gezien. Deze ridder droeg een gouden harnas; hij zat in een gouden zadel en van goud waren zijn teugels. En zo schitterend en flonkerend was zijn uitrusting dat iedereen er duizelig van werd.
De prinsen en ridders waren door zijn prachtige verschijning zo verbijsterd, dat ze hem niet eens toeriepen dat hij zich de moeite wel besparen kon. De gouden ridder reed regelrecht naar de glazen heuvel. Hij joeg spoorslags tegen de helling op en alles gebeurde zó snel, dat de prinses niet eens de tijd had om te hopen dat hij de top zou halen. Toen de ridder boven op de glazen heuvel stond, nam hij de laatste gouden appel uit de schoot van de prinses. Zonder een woord te zeggen, keerde hij zijn paard en reed weer naar beneden. Hij verdween uit het gezicht vóór iemand ook maar de kans kreeg een woord met hem te wisselen.
Toen de twee broers die avond thuiskwamen, hadden ze een lang verhaal over het verloop van de wedstrijd en de komst van de ridder in het gouden harnas. "Een prachtkerel was het," zo zeiden ze. "Een ridder zoals hij is nergens ter wereld te vinden."
"O, wat had ik dát graag willen zien," zei Assepasser.
De volgende dag moesten alle prinsen en ridders verschijnen voor de koning en de prinses, zodat de man die de derde gouden appel had, zich bekend zou kunnen maken. Om beurten gingen ze naar binnen, eerst de prinsen en toen de ridders. Maar geen van hen kon de appel laten zien.
"Maar iemand moet hem toch hebben!" riep de koning. "We hebben toch met onze eigen ogen gezien, dat er een ridder naar boven is gereden die de laatste appel meenam? Nou dan?"
En toen gaf de koning een bevel. Iedere man uit het koninkrijk moest naar het paleis komen en laten zien of hij soms een van de gouden appels had. Ze kwamen allemaal, de een na de ander. Maar niemand uit het land kon de koning de gouden appel laten zien. Na lange tijd verschenen ook de broers van Assepasser voor de troon. Ze waren de laatsten en toen ook zij met lege handen stonden, vroeg de koning hun of er misschien iemand in het land vergeten was. "Tja," zeiden de twee, "we hebben nog wel een broer. Maar het is onmogelijk dat hij de gouden appel heeft. Hij is al die dagen thuis bij het vuur blijven zitten."
"Nou, dat doet er niet toe," zei de koning. "We hebben nu iedereen gehad, dus laat hem ook maar komen." Er reed een boodschapper uit en na een tijdje verscheen ook Assepasser in het paleis. "Heb jij die gouden appel?" vroeg de koning. "Ja, inderdaad," zei Assepasser. "Ik heb ze zelfs alle drie. Kijk, dit is de eerste en hier is de tweede en dit is de derde."
Een voor een haalde hij de gouden appels uit zijn zak. En op hetzelfde moment wierp hij zijn smerige lompen af en stond hij voor de troon in zijn prachtige, gouden wapenrusting die straalde als de zon zelf.
"Dan krijg jij mijn dochter en de helft van mijn koninkrijk," zei de koning. "Je hebt het eerlijk verdiend."
En toen was er bruiloft en Assepasser trouwde met de dochter van de koning en iedereen maakte er een vrolijk feest van. Want al konden ze dan de glazen heuvel niet beklimmen - feestvieren konden ze wel, al die prinsen en ridders. En als ze er intussen niet mee zijn gestopt, dan zijn ze nog steeds aan het dansen en plezier maken.
*   *   *
Samenvatting
Een Noors sprookje van Asbjørnsen en Moe over Assepasser. Elk jaar met Sint-Jan wordt een weiland in drie nachten kaalgevreten door drie paarden. De jongste van drie broers - Assepasser - lukt het die paarden te temmen. Wanneer er een wedstrijd wordt georganiseerd welke ridder met zijn paard een prinses op een steile, glazen heuvel kan bevrijden, wint natuurlijk Assepasser.
Toelichting
Afkomstig uit: 'Norske Folkeeventyr' (1841-1843) en 'Norske Huldreeventyr og Folkesagn' (1845-1848) door Asbjørnsen en Moe.
P. Chr. Asbjørnsen en Jørgen Moe verzamelden in de 19e eeuw verschillende Noorse volkssprookjes. Zij deden in Noorwegen wat de gebroeders Grimm in Duitsland hadden gedaan. In 1841 verscheen het eerste deel van de 'Norske Folkeeventyr' en er zouden nog vele delen volgen.
Dit verhaal (vooral het slot) vertoont veel overeenkomsten met Assepoester. In Noorwegen zijn er veel sprookjes over Askeladden (= de jongen die in de as zit te porren), in het Nederlands vertaald: Assepasser. Hij is de jongste thuis en zijn broers willen hem nooit meenemen op hun reizen omdat ze hem stom vinden. Zie ook: Per, Paul en Espen Assepasser en Assepasser die de zilveren eenden van de trol stal.
Vergelijk het begin van het verhaal met het begin van het Russische sprookje Dimitri en het vuurpaard.
Trefwoorden
Basisinformatie
Feest / viering
Populair
Verder lezen