dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het licht van Zeerijp


Zeerijp is een dorpje in Groningen, heel oud. Het ligt een uur of wat van de Dollard verwijderd, maar meer dan duizend jaar geleden lag het aan de kust. Het was toen een dorpje met een haven. Dat was in de tijd van Karel de Grote reeds zo.
De mensen, die er toen woonden, waren Friezen. Karel de Grote onderwierp de Friezen aan zijn macht, zoals hij dat met meer volken gedaan, had. Hij was een machtig heerser, zijn wil werd wet over een groot deel van West-Europa.
Tegen de Friese koning Radboud II voerde Karel een zware strijd, maar eindelijk werd deze Friese vorst toch ook onderworpen. Toen voerde Karel de Grote allerlei nieuwe maatregelen in de Friese landen in. Allereerst wilde hij, dat alle mensen christenen zouden worden. Dat ging niet gemakkelijk; een mens legt zijn geloof nu eenmaal niet even gemakkelijk af als hij dit doet met een oud geworden jas, en de Friezen hadden hun oude goden lief en bovendien lieten ze zich ook niet zo licht tot iets dwingen. En dan wilde Karel de Grote ook, dat de wetten op schrift zouden worden gesteld. Er waren in Friesland wel wetten, maar die bestonden meer bij overlevering, die kende men uit het hoofd, de ouders brachten ze over aan hun kinderen en die weer aan hun kinderen en dat ging zo door. Ze waren te heilig om te worden opgeschreven, vond men.
Doch Karel de Grote beval, dat er geschreven wetten moesten zijn. Daar mocht veel van die oude Friese wetten in staan, maar veel nieuwe dingen moesten daar ook in, bijvoorbeeld dat Christus de Heer was over de gehele wereld.
Karel benoemde nu twaalf mannen, die deze moesten uitzoeken en opschrijven. Dat waren Wimoedes, lieden, die veel kennis hadden van de Friese wetten. Ze kenden ook het Oud-Fries, de heilige taal waarin die wetten waren gesteld, meest in spreuken en verzen. Deze moesten ze nu overzetten in het Latijn en er dan uitzoeken, wat voor de nieuwe tijd het beste te gebruiken was. Daar moesten dan die nieuwe wetten van Karel bijkomen.
Zo luidde de opdracht van de koning. Die twaalf Wimoedes kwamen dan bij elkaar en spraken veel met elkander. Maar het werk, dat hun opgedragen was, deden ze niet. Ze waren het er allen over eens, dat ze het niet doen mochten. Hun heilige taal op schrift zetten en dan nog wel in het Latijn, nooit, nooit zouden ze zich daartoe lenen.
En dan nog van die Christus erin? Nooit, nooit! Zij hielden zich aan hun oude goden, al verbood Karel hun dat ook honderdmaal. En dan al die andere nieuwe dingen! Nooit! Lang spraken ze erover, nu eens bedroefd, dan weer heftig in hun toorn. Het was zo moeilijk zich tegen deze vorst te verzetten, maar ze verzetten zich toch.
"We kunnen het niet doen!" berichtten ze de koning.
"Het moet!" berichtte de koning terug.
"We kunnen het niet!" berichtten weer de twaalf Wimoedes. "We kunnen het niet en we mogen het niet. Het is alles zo heel anders dan we gewoon zijn. Het doet ons zeer leed, maar we voeren uw opdracht niet uit."
"Dat zullen we eens zien!" schreef de koning. "Zeven dagen bedenktijd geef ik u nog en als ge dan nog niet aan het werk gaat, zijt ge des doods schuldig. Ge kunt dan kiezen uit drieërlei dood: ik laat u onthoofden, of ik laat u levend begraven, of ik geef u ten prooi aan de woeste zee in een schip zonder roer, zeilen, riemen en ankers."
Toch bleven ze standvastig in hun weigering en, voor de keuze van de dood gesteld, kozen ze de dood op zee.
Men zette hen in een kleine boot, zonder zeilen, zonder riemen, zonder roer en ankers. Met eb dreven ze naar zee. De golven namen de boot op en speelden er hun spel mee. Al spoedig verdween het land uit het gezicht en niets dan de wateren hadden ze om zich heen. De boot werd als een bal heen en weer geworpen. In het begin hielden ze dit nog wel uit, maar na enige uren begon de wind op te zetten en zwol in korte tijd aan tot een storm, die de golven hoog opjoeg. De boot rees en daalde, waterheuvel op, waterheuvel af. Ze zaten al spoedig tot over de enkels in het buiswater. Een wreed, gevoelloos spel speelden de golven met hun boot; het was maar een broos ding, dat spoedig vergaan zou.
De twaalf Wimoedes baden hun goden om hulp en uitkomst. Maar het gaf hun niet. De wildheid van de storm leek op den duur nog wel toe te nemen. De nacht daalde en met de nacht rolde een duisternis vol benauwing aan. "Broeders," zei toen de oudste der Wimoedes, "ge ziet, hoe onze goden niet luisteren. Wij zijn hun trouw gebleven, zij zijn het ons niet. Misschien ook is hun macht daar niet groot genoeg voor. Laat ons beproeven, of die Jezus Christus van die nieuwe predikers ons uitkomst schenken wil en ons uit deze barre nood wil redden. Als wij er ootmoedig om bidden, misschien doet Hij het dan."
Toen knielden ze alle twaalf in de wankele boot neer en zonden hun gebeden naar de hemel op. De nacht was donker, ze konden elkaar haast niet zien, de storm sloeg hun de prevelende woorden weg van de lippen. Zijn ontzaglijke stem vulde de duistere ruimten geheel. Kolkingen van ziedend water zweepten de boot rond. Een machtige golf nam haar op, smeet haar daarna weer in een oneindige diepte. Vergingen ze? Waar tuimelden ze heen? Ze werden als in het niet weggezogen. Weer nam een golf hen op en slingerde hen weg.
Toen... de een wees het de ander... hun ogen gingen wijd open... hun adem stond stil, maar de vreugde sloeg door hun hart... achter in de boot zat een lichtende gestalte! Zijn hand rustte op een kromhout! Daarmee stuurde hij de boot! Die voer ineens, als door een vaste wil gedreven, in een richting dwars op de golven! De wankele bewegingen hielden op. De storm woedde voort, maar ze voelden dat het grootste gevaar voorbij was. Ze waren nu met hun dertienen in de boot en de dertiende man stuurde. De dertiende man overwon het geweld van water en wind. De boot had haar koers genomen en behield die. Zonder zeilen, zonder riemen, maar niet meer zonder roer. Een vaste koers!
"Geloofd zij de Here Jezus Christus!" prevelde de oudste.
"Geloofd zij de Here Jezus Christus," herhaalden de anderen zijn woord.
"Tot in eeuwigheid, amen!"
"Tot in eeuwigheid, amen!"
De man achter in de boot zat rustig, stuurde met het kromhout en leidde zo het vaartuig de veilige haven van Zeerijp weer in. Hij was het eerste aan land en de twaalf Wimoedes zagen, dat hij in uiterlijk volkomen gelijk aan hen was, dezelfde gestalte, dezelfde kleren. Hij had het kromhout bij zich en wierp het op de grond, en ze zagen, hoe het terstond begon te branden. Een helder schijnsel wierp het door de nacht. Het was een vlam, waarbij geen rook was. Een wonder was het. Ze staarden er vol verbazing naar. De nacht leek wel te wijken. Het was een licht, zoals men op aarde nooit zag. Het was teer en toch zo sterk als geen van hen het ooit gezien had. Toen hun ogen de dertiende man weer zochten, was deze weg. Dankend voor zijn hnlp vielen ze op de knieën. "We hebben de Heer der wereld gezien!" riep de oudste uit, toen ze weer rezen.
De Heer der wereld! Had Karel de Grote deze ook niet geroemd? Had hij niet gezegd, dat zij deze vooral in de nieuwe wetten moesten noemen? En hadden ze dat niet geweigerd? Ze hadden geweigerd, ja, maar dat was verkeerd gedaan! Hoe dankbaar waren ze nu voor deze nacht vol ontzetting.
Met ontroerde harten zetten ze zich nu aan de arbeid, die hun door Karel de Grote opgedragen was. Het was een moeilijke taak, maar ze brachten haar nu met grote ijver tot een goed einde.
Sindsdien ontvlamde iedere nacht het licht van het kromhout aan de haven. Zijn vlammen sloegen hoog en helder op en doorlaaiden de duisternis en waren de schepelingen tot een baken. Vele eeuwen bleef dit zo.
Eindelijk verzandde de haven van Zeerijp, door het slik van de Dollard. Het land breidde zich uit, een nieuwe dijk kwam om het ingepolderde land te liggen.
Het licht van het kromhout verdween nadien. Het zou de schepen ook maar op een dwaalspoor geleid hebben. Ook het kromhout zelf verdween. Het was in al die jaren niets veranderd. Nu echter viel het tot stof uiteen, dat de wind verjoeg.
Zodra het licht echter wegbleef, verscheen daar 's avonds een ander licht, dat een geelrode gloed had. Dit werd door de duivel ontstoken. Als men er vlakbij kwam, zag men niets. Maar de schipper, die dit valse licht voor het oude zeemansbaken hield en er de koers van zijn schip naar bepaalde, liep dikwijls vast in het slik en verging jammerlijk. Het was dan ook het licht van de Boze.
Tot op deze dag wordt het op die plek nog wel eens gezien. Er zijn mensen, die daarvan kunnen verhalen.
*   *   *
Samenvatting
De Groningse legende over het Riepster Licht. Als keizer Karel de Grote het Friese land wil kerstenen geeft hij twaalf wijze Friese mannen de opdracht om de oude Friese wetten te veranderen. Zij weigeren dit en kiezen voor de dood op zee. Als zij de haven van Zeerijp verlaten hebben en zich op zee bevinden ontmoeten ze een verschijning van licht die hen terug aan land brengt. Ze zijn hier zo van onder de indruk dat ze de opdracht van Karel de Grote toch uitvoeren.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen