dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Luilakvuur


Na Pasen komt Pinksteren. En de zaterdag vóór Pinksteren is het Luilak.
Hoe lang al?
Na Pasen begonnen we met hout verzamelen. Terwijl het nog weken duurde, voor het zover was; het luilakvuur.
Je had toen in de Indische buurt vier bendes: de Kramatbende, de Boetonbende, de Insulindebende en de Bataviabende. Ik behoorde tot de laatste.
De Boetonbende was de grootste en sterkste. Een groep van wel twintig jongens. Er waren grote en oude jongens bij: dertien, veertien jaar.
De Bataviabende was veel kleiner, we waren hoogstens met ons twaalven.
Ik woonde weliswaar in de Preangerstraat, op nummer 1, driehoog, maar onze kamers keken uit op de Bataviastraat. Dus hoorde ik duidelijk bij de Bataviabende.
Wij trokken, dag na dag, naar het Jodemanesie, een oude joodse begraafplaats aan de rand van Oost. (Ik ben er later nog eens gaan kijken, maar het lijkt er nu honderd keer kleiner.) Moerassige grond, die sponzig sopte onder je gympies. Ik droeg altijd gympies, die korte tijd wit waren geweest. Op gympies kon je harder rennen, als de Boetonbende een aanval deed.
Op het Jodemanesie - verboden voor meisjes - waren talrijke smalle, lichtgrijze stenen, scheefgezakt en groen bemost, een mooie dekking als we gevechten leverden met de andere bendes. Dat gebeurde met stenen of, nog mooier, met katapulten en Griekse Ytjes. Ik kreeg eens bij zo'n gevecht een steen tegen mijn achterhoofd. Het litteken zit er nog.
Er waren hutten aan alle kanten van de oude begraafplaats, hutten van hout en stenen, met echte daken, net vestingen. In onze hut was een deken om op te zitten. En verder hadden we alle luxe die je je maar kon wensen: kaarsen, lucifers, sigarettenpeukjes, een hamer, Griekse Ytjes verborgen onder de grond, stokken, houten speren, een koekenpan, een zak met meel, suiker, boter, twaalf kopjes (voor ieder bendelid één), en de deken dus.
Het hout kwam overal vandaan. We vonden op straat fruitkistjes, maar we gingen ook wel leegstaande huizen binnen en braken vloeren open. Of we liepen naar de kaai van de oostelijke havens en visten drijfhout op. De kunst was niet om het hout te vinden, maar het te houden. Want de andere bendes verzamelden ook hout voor Luilak. Hoe groter het vuur, hoe mooier Luilak.
Dus namen we het hout mee naar boven, in onze huizen. Op de zolders, in de trap, al die weken tussen Pasen en Pinksteren bouwden we onze huizen vol met hout.
Op het Jodemanesie hout verbergen kon niet. Hoe goed je het ook verstopte, hoe diep je het ook in de grond begroef: de jongens van de andere bendes vonden het altijd.
Elke bende had een eigen stuk grond en het terrein van een andere bende betreden stond gelijk aan matten. Knokken dus. Maar je wóónde helaas niet op het Jodemanesie, je moest wel eens naar huis. Om te slapen en om te eten. En die tijd werd door de andere bendes gebruikt om hout te jatten.
Zo hebben wij eens een partij hout van de Boetonbende weten te bemachtigen en aan stukjes laten zagen bij de Amsterdamse Aanmaakhout Centrale. De Boetonbende stak een dag later onze mooie hut in de fik.
Thuis dus, hout voor het luilakvuur. Maar onze moeders mopperden en zeurden om het hardst: die rotzooi moet weg! Bij opa Minus mochten we tenslotte op zijn volkstuin onze voorraad brengen. Op voorwaarde dat wij het onkruid uit zijn tuin zouden wieden. Dat kon hij niet meer, oude kromgegroeide opa Minus met zijn mooie snor. Een prima ruil.
We deden alles lopend, geld voor fietsen was er niet. Nee, ik mag niet liegen. Jantje Vreeling heeft ooit twee keer een bakfiets van zijn oom geleend. Eén keer om veel kaaihout weg te brengen naar het tuinhuisje, één keer op de vrijdag voor Luilak om al het hout weer op te halen.
Luilak. De nacht ervoor deed ik geen oog dicht, bang om te laat op straat te komen. Want een echte luilak was je, als je later dan vier uur op straat verscheen.
Ik bleef voor alle zekerheid rechtop in bed zitten. Mijn moeder zei elke keer: "Je gaat er om een uur of zes maar uit, dat is vroeg zat." Zes uur! Ze begreep er niets van.
Ik deed alsof ik sliep, als ze naar me kwam kijken, maar ik ging gauw rechtop in bed zitten, als ze was verdwenen. Tot de kerkklok drie sloeg...
Aankleden, schoenen op de gang, en als een muisje zo stil naar de zolder. Plank na plank naar beneden brengen op kousenvoeten.
Alle mensen in de buurt hadden hun fietsen binnengehaald, deurbellen afgezet en deuren gebarricadeerd. Je kon op dat gebied dus niks uithalen. Dat deden we ook niet, want onze vaders moesten op die dag gewoon werken. En als je wat uithaalde met hun fiets of brommer, namen ze je flink te grazen. Een harde hand op je kont, zo'n keer of dertig.
Mijn vader moest op zijn solex helemaal naar Zwanenburg, want daar werkte hij. Hij sleepte dus de avond tevoren uit voorzorg zijn brommer helemaal naar driehoog. Ik hoor hem nog uithijgen op tweehoog, want een bromfiets op je nek is looiig, neem dat van mij aan.
Luilak was dus geen belletje trekken of deurtje vastbinden. Luilak was vooral spannend, omdat alles anders was dan gewoonlijk.
We zorgden vanzelfsprekend voor voldoende petroleum en lucifers. Op het pleintje, pal tegen het Jodemanesie aan, stapelden we heel voorzichtig het hout kruisgewijs op. Afgekeken van de padvinders, met wie we een enkele keer knokten, maar van wie we altijd verloren. De jeugdleiders knokten namelijk mee met hun welpen. Geen beginnen aan: knapen van achttien, negentien jaar! Vuur maken konden ze. En dat keken we af.
Het vakkundig opstapelen van het hout kostte een klein uur. Het was donker, we hadden het koud, waren slaperig. Maar niets deerde ons, als eerst het vuur maar brandde!
Alle leden van de Bataviabende staken tegelijk, op twaalf plaatsen, het vuur aan. Het krantepapier, onder aan de stapel, vatte snel vlam en krulde omhoog. Vervolgens de kleinste en droogste stukjes hout, ze sisten en brandden fantastisch! Als de hele stapel begon te fikken, liepen we er opgetogen om heen.
En wat gebeurde?
Er kwamen grote mensen kijken. Naar ons vuur. Ze hingen uit de ramen, moeders met krulspelden in het haar. Moeders, die hadden gekankerd en gezeurd: "Wat moet al dat hout op de trap?"
Plotseling vonden ze het schitterend. Algauw kwamen de vaders naar beneden om naar hun werk te gaan. Ze liepen en reden langzaam, welhaast eerbiedig, langs het luilakvuur. Mijn vader stapte zelfs van zijn brommer af om korte tijd aandachtig te kijken en ons raadgevingen toe te schreeuwen hoe we het vuur nog groter konden krijgen.
Luilak 1952 vergeet ik mijn leven niet. Mijn vader stapte - na het vuurkijken - op zijn brommer om weg te rijden. Hij was aan de late kant en moest zich haasten om op tijd op zijn werk te zijn. Gewoonlijk hoefde hij maar even te trappen om zijn solex aan de praat te krijgen. Maar hoe hij ook het hart uit zijn lijf trapte, brommen deed de solex niet. Toen heeft de hele Bataviabende hem net zo lang geduwd, totdat het motortje aansloeg.
Terug naar het vuur. Als het eenmaal goed brandde, probeerde je eroverheen te springen. En later, als je al helemaal naar verbrand hout rook, sprong je er dwars doorheen.
Je haar schroeide, je stikte bijna, je sloofde je mateloos uit, want er keken veel mensen naar je. Ook meisjes, die gilletjes slaakten als je in het vuur verdween.
Dan, na zo'n anderhalf uur, verzamelde de Bataviabende zich met handdoeken en verschoningen, plus een stuk Sunlight-zeep, in een portiek en liep - over de gehele breedte van de straat - naar het badhuis. Dat badhuis was -speciaal ter gelegenheid van Luilak - al vanaf zes uur geopend.
Al zingend "De Bataviabende gaat nooit verloren" blokkeerden we lijn tien. De trambestuurder schold ons eerst altijd een paar keer uit. Maar omdat we gewoon op de rails bleven lopen, de tram stapvoets achter ons aan, kreeg de bestuurder de pest in en kwam de tram uit om ons weg te jagen. Dat maakte niet de minste indruk op ons en we bleven tot aan het badhuis op het Javaplein op de rails lopen. Het was toch maar één keer per jaar Luilak...
Daarom mochten we ook voor niks naar binnen, het baden was gratis. En je mocht net zo lang als je wilde onder de douche blijven. Klopgeest kwam niet zeuren.
Klopgeest was de badmeester. Een onverbiddelijke, strenge man die zonder genade op de deur roffelde, als je lekker onder het hete water de zeep stond af te spoelen.
In de hal van het badhuis hangt nog steeds het mozaïek, dat ik altijd bekeek. Daarop een tekst die ik heb onthouden: "Reinheid is een schone deugd, voor ouderen en voor de jeugd. Houdt daarom dit badhuis rein, hetgeen ook uw belang kan zijn."
Gewoonlijk begon Klopgeest te schreeuwen: "Niet te veel water gebruiken: één druppel per seconde is zes emmers in het etmaal." Alsof het water die dag zou opraken, alsof het zijn eigen water was.
Maar met Luilak hoorden we hem niet.
Schoon terug. Weer in optocht. En dan had bakker Peters, op de hoek van de Preangerstraat en de Bataviastraat, net zijn luilakbolletjes klaar.
Hij verkocht niet alleen de kale bolletjes, hij leverde er ook boter bij. Geen margarine, maar echte boter, die wegsmolt op het nog warme bolletje. Dat aten we langzaam en verlekkerd op, onze haren nog nat van het bad. Soms kochten we nog een luilakbolletje, als we geld genoeg hadden. Want een bolletje kostte zeven cent en eentje met boter een dubbeltje. Een hoop geld...
*   *   *
Samenvatting
De belevenissen van een jongen voor en tijdens Luilak. In dit door Dick Walda geschreven verhaal, haalt hij herinneringen op aan hoe hij vroeger als kind in de jaren '50 op de zaterdag voor Pinksteren Luilak vierde. Vooral de belevenissen om veel hout voor een groot vuur te verzamelen staan centraal, maar ook de rivaliserende jeugdbendes van de buurt, baldadigheid en de heerlijke luilakbollen van bakker Peters komen aan bod.
Toelichting
Dit verhaal speelt zich af in Amsterdam-Oost.
Trefwoorden
Basisinformatie
Feest / viering
Bron
"De feesten van het jaar; een verhalenboek over feesten en seizoenen" door An Kesseler-van der Klauw. Gottmer, Haarlem, 1982. ISBN: 90-257-1575-3
Populair
Verder lezen