vrijdag 4 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


Raden Panji Kuda Wanengpati


In de twaalfde eeuw regeerde over het rijk janggala een vorst, die drie broers had. De oudste was koning van Kediri, de tweede koning van Ngurawen en de derde regeerde over het koninkrijk Singasari. Hun oudere zuster leefde als kluizenares in het Betelwoud. Haar naam was Kili Suci en zij was nooit gehuwd geweest. De vorst van Janggala had twee zonen, waarvan de oudste Braja Nata heette en de jongste Raden Panji Kuda Wanengpati. Deze jongste zoon was verloofd met zijn nicht, Dewi Sekar Taji, de dochter van de vorst van Kediri. Hij had haar nog nooit gezien, want de verloving was immers door de ouders geregeld. De trouwdag zou weldra worden vastgesteld en dan zouden bruid en bruidegom elkaar voor het eerst mogen zien.
Kort voor die grote dag echter ging Raden Panji met zijn gevolg op de jacht. Toen de prins het huis van de patih, de rijksbestuurder, passeerde, nodigde deze hem onmiddellijk uit om binnen te komen. De jonge prins, die heel moe was en naar een koele dronk verlangde, volgde de patih en nam plaats in de koele galerij om uit te rusten. Een beeldschoon meisje kwam naar hem toe om hem de sirihdoos aan te bieden. Verbaasd en enigszins verlegen keek de prins het mooie meisje aan, terwijl ze de sirihdoos voor hem plaatste en een sembah maakte, waarop zij het vertrek verliet.
"Wie is dat mooie meisje?" vroeg de prins aan de patih. "Zij is mijn jongste dochter Dewi Angreni, heer," antwoordde de patih. "Vindt u haar werkelijk zo mooi?"
"Ik vind haar zo mooi," sprak de prins, die in vervoering was geraakt, "dat ik de verloving met mijn nicht Dewi Sekar Taji verbreek, en met uw dochter wil trouwen!"
De patih schrok. "Maar heer, bedenk toch, dat uw vader reeds over uw hand heeft beschikt. Bovendien heeft u uw nicht nog niet gezien. Men zegt dat zij schoon is, vele malen schoner dan rnijn dochter..."
"Dat kan wel zijn," sprak de prins, "maar ik wil geen andere vrouw dan uw dochter Dewi Angreni. Zeg haar dat ze zich gereed maakt, want ik neem haar ogenblikkelijk mee naar de kraton. Als mijn vader haar eenmaal heeft gezien, dan zal hij zeker zijn toestemming tot een huwelijk met haar geven."
De patih durfde nu geen bezwaren meer te maken, en zo volgde Dewi Angreni de prins naar het paleis van zijn vader. De vorst van Janggala keek vreemd op toen zijn zoon hem Dewi Angreni als zijn toekomstige vrouw voorstelde. Maar ook de oude vorst was zozeer bekoord door de schoonheid van het jonge meisje, dat hij instemde met een huwelijk. Met pracht en praal werd daarop het huwelijk van Raden Panji en Dewi Angreni gevierd.
Zodra echter de vorst van Kediri hoorde dat zijn aanstaande schoonzoon een ander tot vrouw genomen had, ontstak hij in hevige woede. Maar het hevigst van al richtte zijn woede zich tegen zijn broeder, de vorst van Janggala, die immers zijn toestemming tot dit huwelijk had gegeven. Hij was zelfs bereid om de wapens tegen zijn broeder op te nemen, maar op advies van een oude, wijze hoveling besloot hij eerst zijn zuster Kili Suci te raadplegen. Hij liet haar ontbieden en na veertien dagen verscheen de kluizenares voor haar broeder, die haar vertelde van het onverwachte huwelijk van zijn heel. "Moet ik nu mijn broeder, die immers zijn woord brak, de oorlog verklaren?" vroeg hij.
"Brak hij dan zijn woord tegenover u?" vroeg Kili Suci. "Natuurlijk, wat een vraag!" stoof de vorst op. "Hij had mij toch zijn woord gegeven, dat zijn tweede zoon, Raden Panji Kuda Wanengpati, met mijn dochter Dewi Sekar Taji zou trouwen, zodra beiden de huwbare leeftijd hadden bereikt. En nu het zover is, laat hij zijn zoon met de dochter van een patih trouwen!"
"Kom broeder," sprak Kili Suci, "wees niet zo vertoornd. Laat mij eerst maar eens gaan praten met onze broeder. Wellicht is nog niet alles verloren. Vooruit, zet dat oorlogvoeren uit je hoofd. Vertrouw op mij, ik zorg wel dat het goed komt."
Daarop begaf Kili Suci, gezeten in een draagstoel, zich op weg naar het koninkrijk Janggala. Toen ze daar was aangekomen en was uitgerust van de vermoeiende tocht, legde zij de vorst uit waarom zij was gekomen.
"Een vorst mag nimmer zijn eens gegeven woord breken, want een vorst die zijn woord breekt is geen goede vorst. En de afspraak was dat Raden Panji in het huwelijk zou treden met Dewi Sekar Taji," zei zij.
"Dat kan hij nu toch ook nog," zei de vorst. "Hij mag immers zoveel vrouwen hebben als hij wil! En natuurlijk zal hij nu ook met Dewi Sekar Taji trouwen, en zij zal de Ratu zijn. Breng mijn groet over aan mijn broeder en zeg hem, dat mijn zoon weldra zal komen om zijn bruid te zien."
Tevreden keerde de kluizenares terug naar het rijk van Kediri en bracht het goede nieuws over. Aan oorlogvoeren dacht de vorst toen niet meer, want hij had het nu veel te druk met de voorbereidingen voor het komende huwelijksfeest.
Ondertussen had de vorst van Janggala, na bekendmaking aan zijn rijksgroten van het op handen zijnde tweede huwelijk van Raden Panji, zijn zoon bij zich ontboden. "Mijn zoon," sprak hij, "doordat je zo overhaast met de schone Dewi Angreni bent getrouwd, hebben we het huwelijk met je nicht Dewi Sekar Taji bijna vergeten. Maar omdat zij toch je eerste vrouw zal worden, zou ik graag zien, dat je morgen naar Kediri vertrok om haar te ontmoeten."
De prins, die al helemaal niet meer aan dit huwelijk had gedacht, schrok van dit bevel. En voor het eerst in zijn leven was hij ongehoorzaam. "Vader," sprak hij, "ik zal niet trouwen met mijn nicht Dewi Sekar Taji. Dewi Angreni zal mijn eerste en enige vrouw blijven."
De vorst was woedend omdat zijn zoon het waagde tegen de adat, het gewoonterecht, te zondigen, maar hij bedwong zich en sprak op kalme toon: "Welnu, mijn zoon, ik zal je er niet toe dwingen de prinses van Kediri te huwen. Maar ik zou wel graag zien dat je vandaag nog op reis ging naar het Betelwoud, om mijn zuster Kili Suci te ontbieden. Zeg haar, dat ik iets van veel gewicht met haar te bespreken heb, iets dat niet lang kan wachten. Daarom moet je ook ogenblikkelijk vertrekken. Het heeft zoveel haast dat je geen afscheid zult kunnen nemen van je vrouw, maar ik zal zelf, nadat je bent vertrokken, de reden van je overhaaste vertrek aan haar verklaren. Ga nu mijn zoon, je hebt mijn zegen."
De prins, die zeer opgelucht was nu zijn vader met zijn wens had ingestemd, vertrouwde volledig op diens woorden en volgde het bevel op. Nauwelijks had hij echter met zijn gevolg de kraton verlaten, of de vorst van Janggala ontbood zijn oudste zoon Braja Nata. Zodra deze voor hem stond, sprak hij tot hem: "Mijn zoon, je jongere broeder Raden Panji heeft niet volgens de adat gehandeld. Hij heeft mij niet met de eerbied behandeld die mij als vorst en vader toekomt. Hij weigerde een plicht na te komen die van hem werd verlangd. Daarvoor zal hij gestraft moeten worden." Nu toonde de vorst van Janggala een kunstig gesmede kris en overhandigde deze aan zijn zoon. "Met dit wapen zul je Dewi Angreni doden. Maar niet in dit rijk. Leid haar weg van hier, naar een verafgelegen oord, opdat je broer nimmer zal vernemen wat er met zijn vrouw is gebeurd."
Braja Nata was geen slecht mens en hij koesterde ook geen wrok jegens zijn broer Raden Panji, maar als een goede zoon moest hij aan de wil van zijn vader gehoorzamen. Daarom nam hij de kris en sprak: "Mijn vorst, het zal geschieden volgens uw wil." Daarna verliet hij de vorst en ging naar de vrouwenvertrekken, waar Dewi Angreni zat met haar voedster, temidden van haar dienaressen. De prinses vertelde juist over een vreemde droom, die zij die nacht had gehad. "Ik kreeg een kleed, schoon en schitterend als de zon, waarover zilveren strepen liepen, net alsof het manestralen waren. Bij dit kleed was een gordel van schitterende sterren... Wat zou dit betekenen?"
De voedster dacht even na en zei toen: "Misschien zult u weldra iets schoons en glinsterends zien. Men zal..." Maar de vrouw kon haar woorden niet vervolgen, want Braja Nata vroeg toestemming om binnen te komen. Dewi Angreni zond haar dienaressen weg en alleen haar oude voedster zat nog neergehurkt op haar matje in de hoek, toen Braja Nata binnentrad. "Zuster Angreni," sprak de prins, "je man is zojuist op bevel van de vorst vertrokken naar de rede van Kataal, op het eiland Madura. Omdat hij daar waarschijnlijk langere tijd zal moeten verblijven, heeft hij mij gevraagd je bij hem te brengen. Wil je je gereed maken om met mij daarheen te gaan?"
Dewi Angreni wist dat elk bevel van de vorst zonder dralen moest worden opgevolgd en begreep dat de Raden Panji geen tijd was gelaten om afscheid van haar te nemen. "Als u even wacht, broeder, dan zal ik mij voor de reis naar Kamal gereed maken," zei ze. Daarop verliet zij met haar voedster het vertrek.
Enkele ogenblikken later stond zij weer voor de prins, gereed om te vertrekken. Deze wees op de oude voedster en zei: "Zij kan niet met ons meegaan, zuster Angreni." Daarop begon de oude vrouw luidkeels te jammeren en zij bad en smeekte zonder ophouden. Op aandringen van de prinses stemde Braja Nata ten slotte erin toe, dat de voedster haar zou begeleiden. Om te verhinderen dat een van de andere vrouwen hen zou kunnen volgen, sloot de prins, zonder dat Dewi Angreni en haar voedster het merkten, zorgvuldig de poort af.
Langzaam zette de stoet zich in beweging en de beide vrouwen hadden niet het geringste vermoeden van wat er te gebeuren stond. Maar nog voordat men Kamal had bereikt, namen de slaven die de draagstoelen droegen een zijweg, die leidde naar een groot woud. Daar liet Braja Nata zijn schoonzuster en haar voedster uit de draagstoel stappen, gaf de slaven het bevel naar Janggala terug te keren en bracht daarna de vrouwen in het woud.
Toen ze onder een asokaboom waren gekomen zei hij: "Hier moet het gebeuren, zuster Dewi Angreni. Het is de wil van mijn vader dat je hier zult sterven."
De prinses keek hem verschrikt aan. "Waarom moet ik gedood worden?" vroeg ze. "Van welke misdaad word ik beschuldigd? Wat heb ik gedaan?"
"Je hebt niets misdaan, schone Dewi Angreni," sprak de prins, "maar je moet gekrist worden, omdat mijn broeder weigert zijn nicht Dewi Sekar Taji te huwen. Raden Panji wil jou als zijn eerste en enige vrouw, maar omdat het mijn vaders wil is dat hij met de prinses van Kediri trouwt, zul jij moeten sterven."
"Dan zal ik mij aan de wil van de vorst van Janggala onderwerpen," sprak Dewi Angreni treurig en toen wierp zij zich op de kris, die de prins haar voorhield. De voedster, die nu ook niet meer wilde blijven leven, trok de kris uit het lichaam van de prinses en doorstak zichzelf. De prins bedekte de dode vrouwen met de bladeren van de asokaboom en keerde naar Janggala terug, waar hij aan de vorst verslag deed over de taak die hij had volbracht. De vorst van Janggala was tevreden: nu zou zijn zoon wel met zijn nicht willen trouwen, dacht hij.
Toen Raden Panji na enige dagen terugkeerde van zijn bezoek aan Kili Suci, ging hij onmiddellijk naar de vrouwenvertrekken om zijn vrouw op te zoeken. Maar bij de poort stond niet zijn vrouw; het was zijn jongere zuster, Dewi Unengan. "Waarom ben jij hier? En waar is mijn lieve vrouw?" vroeg Raden Panji verbaasd. Droevig antwoordde Dewi Unengan: "Zij is hier niet meer, broeder. Dewi Angreni is met haar voedster naar Kamal gebracht, waar zij, volgens de wil van onze vader, is gekrist."
Nauwelijks had de prins deze vreselijke woorden vernomen, of hij wankelde, viel, en bleef bewusteloos liggen. Toen hij pas na vele dagen weer tot bewustzijn was gekomen, zagen allen met ontzetting dat hij waanzinnig was geworden. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat doolde hij rond op zoek naar zijn geliefde Dewi Angreni. Hij zocht in de tempelgrotten, in de spelonken, en zelfs in de rijstvelden, denkende dat zijn vrouw in een rijstaar was veranderd. Hij streelde en kuste de bloemen in de tuin en fluisterde dan tot de oude hoveling Prasanta, die hem vergezelde: "Zie toch eens, Prasanta, deze schone bloem bevat de ziel van mijn lieve vrouw. Het is alsof haar ogen mij vanuit de bloemkelk aanzien, en die fijne blaadjes zijn haar oogleden..."
De oude man voelde een diep medelijden met Raden Panji. Op zekere dag toen hij weer met de prins door de tuin langs de bloemen wandelde, zei de prins opeens: "Prasanta, ik geloof toch niet dat de ziel van mijn vrouw in deze bloemen woont. Laten we naar de rede van Kanaal gaan en haar daar zoeken, ik weet zeker dat ze daar is."
Toen Dewi Unengan van dit plan hoorde, besloot zij haar broeder te vergezellen, want zolang hij ziek was kon hij haar zorgen niet missen. Begeleid door enige trouwe hovelingen en een aantal slaven begaven Raden Panji, Dewi Unengan en de oude Prasanta zich op weg naar Kamal. Hun tocht voerde door het woud en toen ze bij een asokaboom kwamen hielden zij stil. Onder de boom lag een grote hoop afgevallen bladeren en de prins liep ernaartoe. "Kijk toch eens, wat een menigte bladeren; daar ligt vast en zeker mijn lieve Dewi Angreni onder!" Terwijl hij dit zei, woelde hij behoedzaam met zijn voeten door de bladeren en hij was in het geheel niet verbaasd toen hij daar twee lichamen zag, die op stenen beelden geleken. Het ene was jong en schoon, het andere oud, tanig en gerimpeld. Beide vrouwen zagen er nog precies zo uit als toen zij nog leefden, alleen waren ze koud en hard als steen.
Dadelijk nam de prins Dewi Angreni in zijn armen, en terwijl hij haar van de grond opnam, zei hij tot Prasanta: "Neem jij de voedster op en volg mij dan naar het strand. Daar is het beter dan hier in het sombere woud."
De hoveling gehoorzaamde en nam de dode voedster in zijn armen. Dewi Unengan volgde zwijgend de treurige stoet.
Aan het strand gekomen zei de prins: "Kijk, daar liggen twee bootjes gereed! Nu gaan we varen! Ik stap met mijn vrouw en mijn zuster Unengan in de ene boot, en jij, Prasanta, gaat met de voedster in de andere."
"En hoe moet het dan verder gaan?" vroeg Prasanta, die juist de twee bootjes door een van de slaven stevig aan elkaar liet binden, zonder dat de prins er iets van merkte. "Wel," antwoordde Raden Panji, "de anderen moeten ons in kleine bootjes volgen. Er zullen hier wel vissers wonen, die hun vaartuig aan mijn slaven willen verhuren. Het is maar een tochtje voor ons genoegen, dat we maken."
Prasanta beval de slaven bootjes te gaan zoeken waarin zij de prins konden volgen. De vissers stonden dadelijk hun vaartuigen af toen zij hoorden dat zij daarmee de waanzinnige prins, die toch al zo ongelukkig was, een genoegen konden doen. Zo gingen de bootjes de zee op. In het eerste bootje zat de prins, nog steeds met zijn dode vrouw in de armen, terwijl enige slaven roeiden. En achter die slaven zat, bijna verborgen, prinses Unengan. Vlak achter hen kwam het bootje waarin Prasanta zat met de dode voedster, die nu als een stenen beeld tussen de blote voeten van de roeiers op de bodem lag. Na deze bootjes kwam een aantal kleinere vaartuigen, gevuld met slaven.
Zo kwamen ze in volle zee. Toen gaf de prins het bevel naar het noorden te roeien. Nauwelijks waren ze echter een uur in volle zee of er stak een storm op, die weldra een orkaan werd. Hoog en woest werd de zee, en hoog werden de golven, zo hoog, dat van de bootjes waarin de slaven zaten algauw niets meer te zien was. Alleen de horen waarin de prins en Prasanta zaten dansten nog op de schuimende golven, die hen verder en verder meesleurden. Maar ze bleven bij elkaar, omdat Prasanta de boten stevig aan elkaar had laten binden.
De strandbewoners, die hun boten niet terug zagen komen, dachten niet anders of allen waren met de prins in de golven omgekomen. Reeds op de avond van dezelfde dag bracht een van de vissers van Kamal de vorst van Janggala het bericht, dat de prins en allen die met hem in de boten waren, in de golven verdronken waren. De vorst was gebroken toen hij de vreselijke tijding vernam en hij besloot dat hij zich zou afzonderen om te bidden en te vasten in het Betelwoud. Hij droeg de regering over aan zijn zoon Braja Nata en vertrok.
Raden Panji was echter niet gestorven. Hij en de anderen die in de twee bootjes zaten, dreven zeven dagen en zeven nachten op de zee rond, totdat zij op het strand werden geworpen bij Lemah Abang tegenover het eiland Bali. En al die zeven dagen en nachten had de prins niet gerust, bevreesd als hij was dat men hem wanneer hij sliep zijn dode vrouw zou ontnemen. Toen ze aan land waren gekomen had Raden Panji zijn vrouw nog steeds in zijn armen en hij was niet van plan afstand van haar te doen.
"Ach, kijk toch eens, het is net alsof ze slaapt," zei hij en Prasanta moest toegeven dat de prins gelijk had. Maar omdat hij vond dat het zo niet verder kon en dat Dewi Angreni een rustplaats had verdiend, probeerde hij Raden Panji te overreden door hem een sprookje te vertellen.
Terwijl de prins aandachtig luisterde vertelde de oude hoveling: "In de oude tijd leefde ergens in een land, ver over de grote zee, een vorstenzoon, die evenals u, zijn schone jonge vrouw door de dood verloren had. Hij kon van de dode niet scheiden en zo droeg hij haar overal heen, waar hij ging. Hij nam haar mee naar het Oosten en het Westen, en sprak haar toe alsof zij nog leefde, maar dit alles maakte de dode vrouw zo moe. Nu ze gestorven was, wilde ze zo graag rusten in het graf. Maar de prins begreep dit niet. Doch op zekere nacht, toen hij weer met de dode had rondgelopen en tegen haar gesproken had, hoorde hij een stem, die vanuit de godenhemel scheen te komen en die tot hem zei: "Mijn zoon, je loopt maar overal heen met je dode vrouw in je armen. Heb je er dan nooit aan gedacht, hoe moe je haar daardoor maakt? Als je werkelijk je vrouw zo bemint, laat haar dan rusten onder de aarde. Daar zal ze zich gelukkig voelen..."
"En ik dan?" vroeg de vorstenzoon, "wat moet ik dan beginnen als ik mijn lieve vrouw onder de aarde heb neergelegd?"
"Jij, mijn zoon, zult heengaan," sprak de stem van boven, "en vele rijken gaan veroveren. En eerst stel je de goden voor dat, zo je overwint in de strijd, je later je vrouw weer levend terug zult vinden. Maar zo je verliest, zul je niet van de goden mogen verlangen, dat zij je jouw vrouw weer laten zien, zelfs niet na je dood."
En toen hij daarna de rijken van zijn vijanden overwonnen had, vond hij op een dag zijn jonge vrouw levend en nog schoner dan voorheen terug."
"Dat was een mooi verhaal, Prasanta," zei de prins en hij keek naar de dode vrouw in zijn armen. "Ben jij ook zo heel moe, lieve Dewi Angreni? Zou je ook liever willen rusten onder de aarde?" Daarop richtte Raden Panji zich weer tot Prasanta: "Zeg eens, Prasanta, zou je denken, dat mij zoiets ook kan overkomen, als ik de vijanden van mijn vader in de strijd zou overwinnen? Zou ik dan ook mijn vrouw weer levend terugzien?"
"Dat is zeker mogelijk," sprak de oude hoveling. "Het kan immers net zo goed de een als de ander overkomen."
En zo gebeurde het dat zij een plaats onder een hoge boom kozen om de dode prinses en haar voedster te begraven. De slaven groeven een kuil, en toen deze diep genoeg was, en de prins gereed stond om zijn vrouw daarin te leggen, vloog de dode opeens uit zijn armen en ging op naar de dodenhemel, gevolgd door haar voedster. Weldra waren beiden uit het oog verdwenen, terwijl de prins met wijd geopende ogen toekeek.
Vol ontzetting riep hij uit: "Prasanta, zie nu, mijn lieve Dewi Angreni is naar de hemel gevlogen. Hoe kan ik haar ooit weer levend terugvinden, als ik later mijn vijanden overwonnen heb?"
"Nu zul je haar zeker terugzien," zei de oude hoveling, "want dit is een teken dat de goden haar liefhebben. Zouden ze haar anders zo spoedig naar de hemel gezonden hebben? Daarom zullen we ook dadelijk een candi bouwen op deze plaats."
Na enige dagen stond de candi, de graftempel, op de plaats waar de slaven het graf van Dewi Angreni hadden gedolven. Nu wendde Prasanta zich tot de prins en sprak van de strijd, die hij moest voeren. "Uw naam zal nu niet meer Raden Panji Kuda Wanengpati zijn, maar Klana Jayengsari, want niemand mag weten dat u de zoon van de vorst van Janggala bent. U bent nu een prins uit een land ver over de zee en ik ben uw vriend Kebo Pendoga. Prinses Unengan zal in het vervolg Ragil Kuning heten. Met deze namen zullen wij niet herkend worden en gemakkelijk de verschillende rijken binnen kunnen gaan. Als eerste bezoeken wij Bali."
Reeds de volgende dag begaven zij zich op weg. Het toeval wilde dat juist die nacht ervoor de koning van Bali, genaamd Jaya Natpada, had gedroomd van een kleine bron die uit het gebergte van Bali ontsprong en het hele eiland onder water zette. Toen hij aan zijn patih vroeg wat de betekenis daarvan was, antwoordde deze dat er oorlog op komst was. Precies op dat moment gingen de prins, diens zuster en de oude hoveling met hun slaven aan land. Het duurde niet lang of het nieuws had de vorst bereikt dat een vreemde prins, die zich Klana Jayengsari noemde, met zijn volgelingen aan land was gegaan en op weg was naar de kraton.
"En hoeveel volgelingen heeft die prins wel bij zich?" vroeg de patih. "Zowat honderd man," antwoordde de boodschapper. "O, die honderd man zijn gemakkelijk te overwinnen," zei de vorst. "Roep alle soldaten bijeen, patih, en laat ze de vijand tegemoet gaan."
Het leger van de vorst van Bali trok erop uit, doch de slaven van de prins, allen flinke, sterke mannen, takelden enkele van de soldaten zo toe, dat de anderen hals over kop de vlucht namen.
"Het zijn kerels als reuzen," sprak de patih, toen hij bij de vorst verslag deed van de nederlaag. "We moeten ons maar aan die vreemde prins onderwerpen."
Dit hoorde de zoon van de vorst, prins Kuda Natpada, die nog wel heel jong, maar toch zeer dapper was, en hij zei tot zijn vader: "Ik wil die prins uit het land van over de zee gaan bevechten. Laat mij er met de overige soldaten op uit trekken."
De vorst schudde zijn hoofd en ook de patih begon te vertellen dat dit niet ging. "Het was alsof die vreemdelingen onkwetsbaar waren," zei hij. "Ze staan wellicht onder de bescherming van Wisnu en wie weet hebben zij ook een verbond gesloten met demonen en titanen. Daarom moeten we ons wel aan hen onderwerpen. Bied de prins daarom als teken van uw onderwerping uw zoon en dochter aan, want zij zijn de grootste schatten die u bezit. Uw zoon is dapper als een god en uw dochter is schoon als een hemelnimf."
De vorst schrok hevig van dit voorstel, maar hij moest de patih gelijk geven. Hij liet daarom de draagstoel gereed maken en de prinses nam daarin plaats. Naast de draagstoel reed prins Kuda Natpada op een klein paard, gevolgd door zijn slaven. Voor Klana Jayengsari gekomen hield de stoet stil en de patih hielp de prinses uitstappen. Daarop leidde hij de prins en de prinses voor Klana Jayengsari en bood hen hem aan als teken van onderwerping.
Toen Klana Jayengsari de schone prinses zag, dacht hij zijn lieve Dewi Angreni weer te zien. Hij zei: "Ik heet u welkom, schone Dewi Angreni." Maar de prinses antwoordde verlegen: "Mijn naam is Andaya Prana." Nu pas zag de prins met droefheid, dat hij zich vergist had. Hij wendde zich tot de patih: "Neem de prins en de prinses weer mee terug naar hun ouders en zeg de vorst van Bali dat ik geen pand van onderwerping wil aannemen. Zijn woord is mij voldoende." De patih groette eerbiedig en ging heen.
Met grote vreugde zag de vorst van Bali zijn beide kinderen terugkeren en ook was hij verheugd over de woorden van Klana Jayengsari, die de patih hem overbracht.
Nog diezelfde nacht verliet prins Klana Jayengsari met zijn gevolg Bali en stak over naar Blambangan, want ook dit rijk wilde hij veroveren. Hier ging het als op Bali. De vorst onderwierp zich dadelijk, omdat men hem had verteld, dat Klana Jayengsari onoverwinnelijk was. Hij en zijn volgelingen stonden onder de bescherming van de goden en waren daardoor onkwetsbaar. Als teken van zijn onderwerping zond nu de vorst van Blambangan zijn zoon, zijn dochter, een olifant en een prachtig paard.
Daarna veroverde Klana Jayengsari nog de rijken Besuki, Lumajang en Purbalingga, evenals de regentschappen Pasuruan en Malang. En allen die over deze rijken en regentschappen regeerden, onderwierpen zich aan de held Klana Jayengsari.
Vermoeid door al zijn veroveringen trok de prins naar een woud dat in het rijk van Kediri lag, om daar enige tijd uit te rusten. De prins wist echter niet in welk rijk hij zich bevond en de slimme oude hoveling Prasanta, die zich nu Kebo Pendoga noemde, deed er het zwijgen toe. Nu bezat de vorst van Kediri vijf kinderen, de oudste was Raden Kerta Sari, de tweede Dewi Sekar Taji, de derde en vierde waren twee jongere zusjes Dewi Mendaka en Dewi Temi, en de vijfde een broertje, genaamd Gunung Sari.
In de tijd dat Klana Jayengsari uitrustte in het woud, verkeerde de vorst van Kediri in grote moeilijkheden, omdat de vorst van Metaun, die aan de overzijde van de rivier woonde, tegen hem ten strijde wilde trekken. Dit zou nu nog niet zo heel erg geweest zijn, als niet ook alle kleine vorsten en regenten van de westelijke landen tegen hem waren geweest. Onder de regenten was er een machtig heer, de regent van Blitar. En hem vooral vreesde de vorst van Kediri. Hij had vernomen dat er reeds een groot, machtig leger aan de grenzen van zijn rijk gereed lag. Op een teken van de vorst van Metaun zou dit leger het koninkrijk van Kediri binnenrukken, en men vreesde een stellige ondergang. Dagen en nachten piekerde de vorst van Kediri en ten einde raad begaf hij zich ten slotte naar de kluizenaar in de tempelgrotten.
"Vraag hulp aan uw vrienden," raadde de kluizenaar hem aan. "Wiens hulp zou ik kunnen vragen?" vroeg de vorst. "Wie van mijn vrienden heeft een leger dat even sterk is als dat van mijn vijanden?" - "Luister, mijn zoon," sprak de kluizenaar. "Wij vrome mannen horen en zien meer dan gewone stervelingen. En ik weet dat hier in het oosten een krijgsheld rondtrekt. Zijn naam is Klana Jayengsari en hij is wijd en zijd beroemd door de overwinningen die hij maakte. Vanaf Bali verspreidde zich zijn roem. En vele vorsten onderwierpen zich aan hem. Vraag deze held u bij te staan in de strijd tegen uw vijanden en u zult overwinnen." - "En waar kan ik deze held vinden?" vroeg de vorst van Kediri aan de kluizenaar. "Op dit ogenblik vertoeft hij met zijn volgelingen in een van de wouden, dicht bij Pasuruan. Ga daarheen en laat geen tijd verloren gaan."
De vorst van Kediri bedankte de kluizenaar en nog dezelfde avond stuurde hij zijn patih en enige van zijn trouwste volgelingen naar het woud. Weldra hadden zij Klana Jayengsari gevonden en brachten hem de groeten van de vorst van Kediji over. Ze vertelden hem dat de vorst zijn hulp nodig had en dat, zo hij erin zou slagen Kediri te behouden, deze hem rijkelijk zou belonen door hem de hand van zijn dochter te schenken. De prins besloot de vorst van Kediri te helpen en hij en zijn volgelingen gingen mee naar het paleis van de vorst. Deze was buitengewoon verheugd, toen hij de prins zag aankomen en verwelkomde hem allerhartelijkst.
"Ik heb gehoord van je vele overwinningen, mijn zoon, en ik ben je zeer dankhaar dat je bereid bent mij te helpen. Wanneer het koninkrijk gered is, zal ik je mijn dochter, Dewi Sekar Taji, tot vrouw geven. Ze was eens verloofd met haar neef Raden Panji, de zoon van de vorst van Janggala, maar de prins kwam helaas bij een storm in de golven om. Mijn dochter is daarom vrij de man te huwen, die ik voor haar heb bestemd."
Klana Jayengsari glimlachte slechts en zweeg. Nu liet de vorst de schoonste vertrekken in gereedheid brengen voor zijn gasten en ook de volgelingen van de prins werden goed onthaald. Reeds de volgende dag zond Klana Jayengsari zijn zuster Ragil Kuning naar de vorst met geschenken voor Dewi Sekar Taji. Het waren de fijnste weefsels en schitterend bewerkte armbanden en enkelringen van het zuiverste goud, die hij ten geschenke had gekregen van de vorsten die zich aan hem hadden onderworpen.
De vorst geleidde Ragil Kuning naar de vrouwenvertrekken, waar Dewi Sekar Taji zich bevond. Toen Ragil Kuning de prinses zag schrok zij, want Dewi Sekar Taji vertoonde een treffende gelijkenis met de gestorven Dewi Angreni.
Ogenblikkelijk nadat ze terug was, zocht ze haar broer op en vertelde hem wat zij had gezien, maar Klana Jayengsari schudde het hoofd en weigerde te geloven dat Dewi Sekar Taji op zijn lieve vrouw leek. "Geen sterveling kan zo schoon zijn als mijn lieve Dewi Angreni," zuchtte hij. En vol droefheid wendde hij zich af van zijn zuster en ging naar Kebo Pendoga om alles in gereedheid te brengen voor de strijd.
Toen alles klaar was trok het leger op. De vorst van Kediri zag het leger van Klana Jayengsari voorbijtrekken en hij begreep niet hoe het mogelijk was dat dit kleine aantal slaven het grote, sterke leger van de vorst van Metaun zou kunnen overwinnen, met of zonder zijn eigen leger.
Maar de vorst van Metaun had ook gehoord van de roem van Klana Jayengsari en hij was zeer bevreesd om de strijd te verliezen. Zo bevreesd zelfs, dat hij enkele dorpen, die zijn leger in de weg stonden, in brand liet steken. De dorpelingen, die niet wisten wie de brand had aangestoken, schrokken hevig van de geweldige vuurzee en sloegen blindelings op de vlucht. Ze stopten pas toen ze voor de vorst van Metaun stonden en riepen uitzinnig van angst dat ze waren aangevallen door het verschrikkelijke reuzenleger van Klana Jayengsari.
De vorst van Metaun was nu doodsbang, maar hij wilde toch de strijd doorzetten. Op de eerste dag echter verloor hij al vele mannen en op de tweede dag zocht het merendeel van zijn volgelingen een veilig heenkomen in het gebergte. Zijn bondgenoten verloren alle moed, tegen het leger van Klara Jayengsari viel niet te strijden. Doch de vorst van Metaun legde zich er nog niet bij heer. Nu zijn bondgenoten hem in de steek hadden gelaten wilde hij zelf aan het hoofd van zijn overgebleven mannen de vijand tegemoet gaan.
Hij trok een wapenrusting aan, besteeg zijn grootste olifant en begaf zich naar het strijdperk. Hij was buitengewoon sterk, ja zelfs onkwetsbaar voor staal en sloeg daarom alle aanvallen zegevierend af. Het gevecht duurde tot de duisternis viel en de koning van Kediri had toen al vele mannen verloren.
De volgende morgen maakte Klana Jayengsari zich wederom gereed voor de strijd, toen hij achter zich een vrouwenstern hoorde fluisteren: "Laat mij met u ten strijde trekken, prins." De prins, die dacht dat het zijn zuster Ragil Kuning was, maakte een afwerend gebaat en draaide zich om. Maar nog voordat hij een woord kon uitbrengen, herkende hij het gelaat als dat van zijn overleden vrouw.
"Mijn lieve vrouw, ben je dan werkelijk teruggekomen?" vroeg hij. "Je vergist je," antwoordde het schone meisje. "Ik ben je vrouw nog niet en mijn naam is Dewi Sekar Taji. Men noemt mij hier "de prinses zonder vrees," want angst ken ik niet. Daarom wil ik met jou tegen de vorst van Metaun vechten. Ik zal aan ie zijde gaan, op mijn witte olifant, die de taal der mensen verstaat en onkwetsbaar is."
De prins weigerde, want hij wilde de prinses niet aan zulk een gevaar blootstellen, maar Dewi Sekar Taji was vastbesloten en uiteindelijk moest hij dan ook toegeven. Gezeten op hun olifanten, reden zij naast elkaar het strijdperk in, de vorst van Metaun tegemoet. Deze viel de prins aan, heftig stekend met zijn lans en bevend van woede. Maar Klana Jayengsari weerde de lans behendig af en de vorst trok nu zijn zwaard, waarmee hij naar de prins sloeg. Maar ook dit wapen wist de prins te ontwijken, tot grote woede van de vorst van Metaun. Met het schuim op de mond, knarsetandend en met uitpuilende ogen schreeuwde hij: "Stijg van je olifant en laat ons te voet strijden, man tegen man, met de kris..."
Met kahne waardigheid steeg de prins van zijn olifant en nam zijn kris uit de schede. Door woede verblind viel de vorst van Metaun de prins aan, maar deze was voorbereid. De prins stiet hem de kris in de rechterzijde en de vorst viel dood ter aarde. Klana Jayengsari trok het wapen kalm uit de wond en reinigde het, waarna hij het in de schede stak, alsof er niets was gebeurd.
Nu de vorst van Metaun dood was, begrepen zijn volgelingen dat ze de strijd verloren hadden. Massaal kozen ze de vlucht en ze lieten zelfs hun wapens achter.
De prins en de prinses keerden naar het vorstenverblijf terug, waar zij met gejuich werden ontvangen. Nauwelijks was de prins echter binnen of hij viel bewusteloos neer, precies zoals die keer, toen hij vernam dat zijn vrouw Dewi Angreni was gekrist.
"Is hij gewond?" vroeg de vorst van Kediri. De oude hoveling Kebo Pendoga boog zich over de prins heen en luisterde aandachtig. Met ontsteld gelaat keek hij op en zei: "Ik vrees voor zijn leven. Zijn hart klopt niet meer." Vertwijfeld riep Dewi Sekar Taji: "Ik beloof dat, als hij herstelt, ik dadelijk zijn slavin zal worden..."
Ze was nauwelijks uitgesproken of Klana Jayengsari opende de ogen en terwijl ze zich over hem heen boog hoorde ze hem fluisteren: "Nee, niet mijn slavin, maar mijn vrouw zul je weer zijn, nu je bij mij bent teruggekeerd."
De prinses was bedroefd dat zij voor iemand anders werd aangezien, maar toen bedacht ze, dat ze de vrouw zou worden van een prins zo schoon en zo heldhaftig als Klana Jayengsari. En die gedachte vervulde haar met trots. Met pracht en praal werd het huwelijk gevierd. Grootse feesten en banketten werden gegeven en op een van deze dagen begaf Dewi Sekar Taji zich met haar voedster naar een van de tempels in de nabijheid van het vorstenverblijf om daar de zegen van de goden over haar huwelijk af te smeken. Ze wilde aan de god Kama vragen haar een teken te geven, zodat ze zou weten of haar vroegere verloofde Raden Panji werkelijk in de zee was omgekomen, want zo niet, dan zou haar huwelijk immers niet geldig zijn.
Toevallig bevond ook prins Klana Jayengsari zich die dag in de tempel en toen hij de twee vrouwen zag aankomen ging hij op een steen in een duistere hoek van de tempel zitten, alsof hij een god was.
Toen de prinses binnen was, begon hij te spreken. Hij deed zich voor als de god Kama en vroeg haar wat haar kwelde. De prinses, die hem in het geheel niet herkende, antwoordde: "Mij kwelt niets, o hoog verhevene. Ik wenste alleen te weten of mijn verloofde Raden Panji werkelijk gestorven is, want als hij nog leert, dan mag ik toch niet de vrouw van Klana Jayengsari zijn?" - "Luister, prinses," sprak de prins, die zich voordeed als Kama, "Raden Panji Kuda Wanengpati leeft, maar wat niemand weet is dat hij en prins Klana Jayengsari een en dezelfde persoon zijn. Bewaar dit geheim goed en vertel het aan geen sterveling, spreek er zelfs niet over met uw bruidegom. Ga nu heen, prinses, uw gemaal wacht u."
Nauwelijks had Dewi Sekar Taji de tempel verlaten, of Klana Jayengsari gleed van de steen en spoedde zich terug naar het vorstenverblijf, waar hij nog voor de prinses aankwam. En inderdaad, zij repte met geen woord over het geheim dat haar zojuist was onthuld.
De feestelijkheden in Kediri waren nog niet voorbij of korte tijd later rezen er opnieuw moeilijkheden. De vorst van Janggala, die als kluizenaar in het Betelwoud leefde, had zijn zoon Braja Nata opdracht gegeven om ten strijde te trekken tegen Kediri, want hij had gehoord dat een vreemdeling het had gewaagd de verloofde van zijn zoon Raden Panji tot vrouw te nemen. Braja Nata trok nu met een groot, sterk leger plunderend en stelend op naar Kediri. Maar prins Klana Jayengsari was niet in het minst bevreesd, zelfs niet toen hij hoorde dat de legers weldra voor de poorten zouden staan. Hij ontbood zijn hoveling en vriend Kebo Pendoga en beval hem de volgelingen en krijgslieden te zeggen dat zij zich allen moesten overgeven zodra het leger van de vorst van Jenggala zich vertoonde.
Enige dagen later kwam Braja Nata met zijn krijgslieden voor de poorten en het geschiedde zoals Klana Jayengsari wilde; iedereen gaf zich zonder slag of stoot over. Braja Nata ging naar de vorst en zei tot hem: "Mijn vader, de vorst van Janggala, is zeer vertoornd op u en nog meer op de vreemde indringer, Klana Jayengsari, aan wie u uw dochter Dewi Sekar Taji tot vrouw hebt gegeven." - "En waarom zou ik dat niet mogen?" vroeg de vorst verbaasd. "Hij is toch een prins en een held? En Raden Panji is gestorven, nietwaar? Dewi Sekar Taji mag dus een ander huwen."
"Men weet niet zeker of mijn broeder dood is, want zijn lichaam is nooit gevonden. Laat nu Klana Jayengsari bieden. Ik wil hem zelf het doodsbevel overbrengen. Nog vandaag, voordat de zon is ondergegaan, zal hij gekrist zijn, en zijn hoofd zal daarna in een van de bomen van het Betelwoud worden opgehangen."
De vorst van Kediri was tot schreiens toe bedroefd, toen hij dit vonnis over zijn schoonzoon hoorde uitspreken. Met bevende stem gaf hij het bevel prins Klana Jayengsari te gaan roepen.
Klana Jayengsari kwam aangelopen, fier en met het hoofd trots opgeheven. Hij boog niet, hij hurkte zelfs niet voor Braja Nata. Hij keek hem slechts kalm aan. Doch nauwelijks had Braja Nata zijn broer herkend of hij vloog op hem toe en riep verheugd: "Dit is niet Klana Jayengsari! Dit is mijn verloren gewaande broeder, Raden Panji Kuda Wanengpati! Hij had het recht haar te huwen, want zij was voor hem bestemd."
In plaats van diepe droefheid, heerste er die dag grote vreugde in het vorstenverblijf van Kediri en er werd feest gevierd, veertig dagen en veertig nachten lang. En op de veertigste dag gebeurde er een wonder, toen de prins, die nu weer Raden Panji heette, met zijn vrouw een uitstapje maakte naar het eiland Kencana.
Terwijl ze door het woud wandelden kwamen ze langs een asokaboom en daar zagen zij onder de boom een jong meisje en een oude voedster zitten. De prins was met stomheid geslagen. Diepe droefenis overviel hem, want hij dacht dat Dewi Angreni werkelijk nog leefde, terwijl hij met Dewi Sekar Taji was getrouwd. Maar toen verscheen de god Narada uit de hemel en hij sprak: "Raden Panji, ik ben gezonden door Batara Guru om het voor u onmogelijke te verklaren. Het was Batara Guru's wil dat Dewi Angreni van de aarde zou verdwijnen, want geen twee mensen op de aarde mogen hetzelfde zijn. Omdat beide vrouwen op elkaar geleken als de tweelingsterren, die aan de hemel staan, veranderden de goden Dewi Angreni in een manestraal. Om u de sprekende gelijkenis te tonen keerde zij hier enige ogenblikken terug. Doch in het vervolg zullen Dewi Angreni en Dewi Sekar Taji één wezen zijn en dit ene wezen zal heten: Candra Kirana, manestraal, want haar schoonheid zal even stralend zijn als haar naam."
Daarop vloog de god terug naar de hemel. En toen Raden Panji naar de asokaboom keek, stond daar schoon en stralend zijn vrouw Dewi Sekar Taji, die van toen af aan Candra Kirana heette. Maar het jonge meisje en de oude vrouw waren verdwenen en zo begreep hij dat de twee prinsessen nu werkelijk één wezen waren geworden.
*   *   *
Samenvatting
Een Indonesisch verhaal over de liefde van Raden Panji. Raden Panji ontmoet Dewi Angreni en wil met haar trouwen, maar hij is al verloofd met Dewi Sekar Taji. Zijn broer doodt Dewi Angreni en Raden Panji gaat naar haar op zoek, wat leidt tot vele avonturen. Uiteindelijk vertelt God Narada aan Raden Panji waarom zijn geliefde Dewi Angreni moest sterven.
Toelichting
Dit verhaal is een van de bekendste uit vele Panji-verhalen, gebaseerd op een versie uit Palembang, Sumatra. Deze oorspronkelijk Javaanse verhalen hebben hetzelfde thema met elkaar gemeen: de liefde van de prins van Janggala of Koripan voor de prinses van Kediri of Daha.
Er zijn verschillende manuscripten bewaard gebleven, waarin de verhalen op schrift zijn overgeleverd. Het ontstaan van de verhalen, die zich binnen een Hindoe-Javaanse context afspelen en geen sporen vertonen van islamitische invloed, wordt gedateerd rond de vijftiende eeuw, voor de komst van de Islam in de zestiende eeuw. De Panji-verhalen, die in verschillende Indonesische talen bekend zijn waaronder verscheidene Sumatraanse talen, moeten ook op Bali een grote populariteit hebben genoten en hebben zelfs tot in Burma, Cambodja en Thailand weten door te dringen. W.H. Rassers zag in zijn proefschrift 'De Panji-roman' (1922) het Panji-verhaal als een maanmythe, als het verhaal over de initiatie in een samenleving van exogame stammen. S.O. Robson ziet in zijn studie van de Wangbang Wideya (1971) de Panji-literatuur, die behoort tot de Middeljavaanse hofliteratuur, als de Javaanse bellettrie.
De verhalen over prins Panji worden tot op de huidige dag verteld als onderdeel van het wajang-repertoire (de wajang gedog). Interessant is het in alle Panji-verhalen terugkerende motief van de naamsverandering, die al voldoende is om door niemand herkend te worden.
Naar: J. Meijboom-Italiaander, 'Javaansche sagen, mythen en legenden', Zutphen 1924, Thieme, pp. 16-48.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen