dinsdag 10 december 2024

Volksverhalen Almanak


Twaalf slimme rovers


Heel lang geleden toen Nisjapoer nog een grote bloeiende stad was, stond er een herberg aan de weg. Die herberg stond tevens aan de markt en was een rustpunt voor de welgestelde kooplieden met hun rijk beladen kameelkaravanen.
De herberg was fraai ingericht en het ontbrak de gasten aan niets. Om de herberg was zo'n hoge muur opgetrokken, dat het gebouw in zekere zin meer aan een fort dan aan een onderdak voor kooplieden deed denken. Maar er was althans geen enkele dief die er zich op kon beroemen, ooit over de muur te zijn geklommen of de zwaar gegrendelde poort te zijn binnengedrongen.
Op zekere dag evenwel sloeg een bende brutale rovers de tenten op tussen de struiken buiten de stad. Nadat hun iets ter ore was gekomen over deze vermaarde herberg, braken ze hun kamp op en reden naar de grot van een wijze oude kluizenaar, die wijd en zijn bekend stond om zijn mildheid.
"Heilige man, de troost van hen die lijden en in nood verkeren, hoor ons aan en help ons uit de ellende!" riepen de schurken schijnheilig, nadat ze bij de grot waren aangekomen. Ze geloofden inmiddels zo sterk in hun eigen verzinsels, dat ze de tranen haast in de ogen kregen. "Elf van ons zijn gekomen om ons voor u in het stofte werpen, maar in werkelijkheid zijn we met ons twaalven - allen zoons van een vader en we trekken van stad tot stad en verdienen een eerlijk stuk brood als wapensmeden. Toen we in Nisjapoer aankwamen, werden we ontboden op de binnenplaats van die herberg aan de weg om de messen en wapens van kooplieden en kameeldrijvers te slijpen. Onze jongste broer die helaas niet in ons midden is, kreeg een kostelijk Damasceens zwaard te scherpen. Nadat hij met zijn werk gereed was, hield hij het lemmet vlak bij het gezicht van de eigenaar, zodat de man zou kunnen zien of de rand scherp genoeg was. Zijn gebaar werd helaas verkeerd uitgelegd. Onze broer die niets kwaads in de zin had, werd door de knechten als moordenaar gegrepen en in een cel gesmeten. Wat we ook hebben ondernomen, we hebben geen kans gezien die herberg binnen te komen om onze jongste broer te bevrijden. Kunt u ons geen raad geven? Allah zal het u lonen!"
De kluizenaar had hen aangehoord en merkte nu op: "De kwellingen die ik doorsta, de gebeden die ik uitspreek en de goede werken die ik doe, zijn boete voor de zonden uit mijn jonge jaren. Vroeger was ik een beruchte dief en geen kasteel en geen poort was veilig voor mijn handigheid. Ik ben de knepen van het vak grotendeels verleerd, maar als ge iemand te hulp wilt komen, die buiten zijn schuld in gevangenschap is geraakt, zal ik mijn geheugen aftasten om u van dienst te zijn. Luister naar wat ik u ga vertellen. Drie mijl buiten de stad, naast de ruïnen van die molen aan de horizon, bevindt zich een uitgedroogde put met zeven wilgen er omheen. Sedert lang denkt niemand meer aan die put. Maar als u de steen en de aarde weghaalt, waarmee de opening is bedekt, zult u op de bodem van de put een gat aantreffen. Het is het begin van een ondergrondse gang, die rechtstreeks uitkomt in de put op de binnenhof van de herberg."
De dieven bedankten de kluizenaar en galoppeerden weg naar de oude put, die hij genoemd had. Ze vonden de put zonder de geringste moeite en begonnen dadelijk te spitten, wat hun het grootste deel van de nacht kostte. Tegen het aanbreken van de morgen trokken de rovers zich terug in de naburige ruïnen en sliepen de hele dag hun vermoeidheid van zich af. Terwijl zij in diepe slaap waren verzonken, was het jongste bendelid volgens afspraak bezig goede maatjes te worden met de hond, die de binnenhof bewaakte.
Dat jongste lid van de roversbende had zich na aankomst in de stad om werk gemeld bij een bakker. Het was de bakker die de herberg van brood en gebak voorzag en dagelijks moesten de bestellingen worden afgeleverd. Dit werd aan de jongste rover opgedragen en telkens als hij over de binnenhof liep, wierp hij de hond een mals stukje vlees toe, dat hij onderweg bij de slager kocht.
Het duurde geen week of de hond hield zoveel van de jonge rover, dat hij hem op zijn wenken gehoorzaamde. Na verloop van een week keerde de jongste rover terug naar de molenruïne, waar zijn maats al ongeduldig op hem wachtten.
Nadat hij had verteld dat de waakhond inmiddels zo mak was als een lammetje, gingen alle rovers aan de slag. Na een stevige maaltijd daalden ze af in de put en kropen de een na de ander de ondergrondse gang binnen. Het was geen gemakkelijke tocht. Ze struikelden over stenen, trapten in kuilen en de lantaren viel en doofde herhaaldelijk, eer ze hun doel hadden bereikt.
Het was middernacht, toen ze naar boven klommen door de put, die midden op de binnenhof lag. Een gefluisterd bevel van de jongste rover was voldoende om de hond te bewegen te gaan liggen en slechts onderdrukt te grommen. De herberg lag in doodse stilte en niet een van de ramen was verlicht. De rovers slopen naar de deuren waarachter de gasten hun zakken met geld, juwelen en andere kostbaarheden hadden opgeslagen en geruisloos braken ze de sloten open. Nadat ze hun zakken hadden volgepropt met gouden en zilveren munten en edelstenen, verdwenen ze door de ondergrondse gang en kwamen tegen het aanbreken van de morgen te voorschijn bij de molenruïne.
De volgende ochtend was de herberg in rep en roer. De stalknechten en het overig personeel ontdekten dat de bergplaatsen beroofd waren en maakten zoveel kabaal, dat alle gasten wakker schrokken. De kooplieden verdrongen zich en konden hun ogen niet geloven. Toen ze ten slotte bereid waren de waarheid onder ogen te zien, was de rechter van de stad al in de herberg aangekomen.
"Alleen het personeel is in de gelegenheid geweest die voorraadkamers te beroven," fluisterde het hoofd van de politie de rechter in het oor. "Mijn mannen staan elke nacht op post recht tegenover de poort van de herberg en die poort was vergrendeld. De grendels zijn pas weggeschoven, toen wij naar binnen wilden."
De rechter knikte en riep alle bedienden, kamermeisjes, koks, stalknechten en staljongens en al wie er verder in de herberg werkten bijeen en drong op een bekentenis van de diefstal aan.
Het hele personeel ontkende evenwel ook maar iets met de beroving te maken te hebben. De rechter kwam niets te weten en hij gaf de politie opdracht een eiken bank te brengen en daaraan degenen vast te binden, die zich het koppigst toonden. Ze werden met hazelroeden afgeranseld om hen tot een bekentenis te dwingen. Anderen werden in de gevangenis gezet in cellen vol spinnen en muizen en ze schreeuwden nog luider dan hun lotgenoten op de bank.
Tussen de menigte die uit alle straten van Nisjapoer was samengestroomd, bevonden zich ook twee rovers van de bende. Ze waren door hun leider naar de stad gestuurd om zich van de gang van zaken op de hoogte te stellen en na te gaan, wie van de diefstal werd verdacht. Toen ze hoorden hoe het onschuldig personeel jammerde en schreeuwde, zei de een tegen de ander: "Ik wil proberen die arme stakkers vrij te krijgen."
"Om je leven te verliezen als een knoop van je jas?" zei de ander.
"We zijn wel dieven," zei de eerste, "maar dat wil niet zeggen dat we laf moeten zijn."
En de eerste rover kwam uit het publiek naar voren en wendde zich tot de rechter met de vraag: "Waarom laat u die mensen zo wreed behandelen?"
"Er zijn in deze herberg geld en kostbaarheden ter waarde van vijfduizend zilverstukken ontvreemd," zei de rechter.
"Laat die stakkers dan maar vrij, want zij zijn onschuldig," zei de dief. "Ik zal u zeggen, waar u het geld en de kostbaarheden die u zoekt, kunt vinden."
De rechter en het hoofd van de politie konden hun oren niet geloven.
"Waar zouden ze dan wel moeten zijn?"
"Hier in de herberg," zei de dief. "Ga mee, ik zal u de plaats aanwijzen."
De rechter en de politiemannen, de bestolen kooplieden en de bevrijde bedienden volgden hem met het gevoel dat ze droomden naar de put midden op de binnenhof. De dief bleef bij de put staan.
"De buit ligt op de bodem van deze put," zei hij. "Laat u maar iemand aan een touw zakken, dan kan hij de zakken met geld en kostbaarheden naar boven brengen. De rechtmatige eigenaars kunnen hun bezit dan in ontvangst nemen."
De kooplieden begonnen onderling te twisten en met hun wapens te zwaaien, want allen beweerden ze dat zij gerechtigd waren in de put af te dalen. In feite was de put zo diep en zo donker, dat niemand erin durfde afdalen.
Ten slotte wendden ze zich gezamenlijk tot de dief en deden een beroep op hem: "Goede vriend, als u zo nauwkeurig weet waar de gestolen goederen zijn verborgen, bewijs ons dan nog een dienst. Daal zelf in de put af, want u zult wel het beste weten wat u daar moet doen. Wij houden het touw vast."
"Het vertrouwen dat u in me stelt, maakt me gelukkiger dan de goede gezondheid van mijn enige zoon, als ik die zou hebben," zei de rover en sloeg de blik ten hemel.
"Bent u niet bang dat ik in verleiding zal komen me met de buit uit de voeten te maken?"
"Welnee, vriend! Als je onder uit die put weet te ontsnappen, mag je ons geld en onze edelstenen houden!" riep een van de kooplieden en allen barstten in lachen uit.
De rover bond een stevig touw om zijn middel en gaf een van de kooplieden het losse eind in handen. Hij verdween in de diepe put.
Zodra zijn voeten steun vonden op de bodem, ontdeed de dief zich van het touw, dat hij vastbond om een zware steen. Hij vluchtte door de onderaardse gang naar zijn wachtende maats, die de kostbaarheden al stevig aan de zadels hadden gebonden. Geholpen door zijn makker was de jonge rover snel de put uit en besteeg zijn paard. De twaalf dieven galoppeerden er spoorslags vandoor.
In de herberg stonden de kooplieden, de rechter en de mensen van de politie nog altijd te wachten bij de put tot de rover een ruk aan het touw zou geven ten teken, dat hij opgehaald wilde worden.
Na verloop van vele uren en gadegeslagen door een angstig zwijgende menigte, lieten ze ten slotte een staljongen in de put zakken, die moest nagaan wat er gebeurd was.
Niet veel later drong de akelige waarheid tot hen door. Ze zouden hun kostbaarheden niet terugzien. Zij treurden om hun verlies, maar de hele stad Nisjapoer maakte zich vrolijk over de zo goed beschermde herberg!
*   *   *
Samenvatting
Een Iraans verhaal over inbreken in een goed beschermde herberg. In Nisjapoer staat een herberg die bekend staat als een onneembaar fort. Nog nooit hebben dieven over de muur kunnen klimmen of iets kunnen stelen. Twaalf rovers vragen - via een list - raad aan een kluizenaar om in de herberg te komen. Deze geeft hen de tip om via een onderaardse gang die naar de waterput van de herberg leidt ongemerkt binnen te komen...
Toelichting
Nisjapoer is een stad in het noordoosten van Iran.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen