dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De gouden vogel


In oeroude tijden was er eens een koning. Hij had een prachtig park achter zijn slot, en daar stond een boom in, die gouden appels droeg. Wanneer de appels rijp waren, werden ze geteld. Maar de volgende morgen ontbrak er één. Men meldde het de koning, en hij gaf bevel, dat er voortaan elke nacht onder de boom de wacht zou worden gehouden. Nu had de koning drie zonen. De oudste zond hij met 't vallen van de avond naar de tuin. Maar toen het middernacht was geworden, kon hij niet meer van de slaap, en – de volgende morgen was er weer een appel weg. De volgende nacht moest de tweede zoon waken; maar het ging hem niet beter: toen het twaalf uur was, sliep hij in, en 's morgens ontbrak er weer een appel. Nu was de beurt aan de derde zoon, om de wacht te houden. Hij wilde wel, maar de koning vertrouwde hem niet erg, en hij dacht dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broers: maar toch stond hij het hem toe. Dus ging de jongen onder de boom liggen, bleef wakker en liet de slaap niet baas worden over hem. Het sloeg twaalf uur – er ruiste wat door de lucht – en hij zag in de maneschijn een vogel aan komen vliegen, en z'n veren glansden van goud. De vogel zette zich op een tak en juist had hij een appel beet, toen de jongen een pijl op hem afschoot. De vogel ontsnapte, maar de pijl had wel doel getroffen, en één van zijn gouden veren had hij verloren. De jongen raapte die op, bracht hem 's morgens naar de koning en vertelde wat hij 's nachts had gezien. De koning riep zijn raad bijeen, en ieder vond, dat zo'n veer meer waard was dan het hele koninkrijk. "Als de veer zo kostbaar is," verklaarde de koning, "dan wil ik ook de vogel hebben."
Nu ging de oudste zoon op weg, vertrouwde op zijn slimheid en dacht dat hij die gouden vogel vast wel vinden zou. Hij liep een poosje, zag aan de rand van 't bos een vos zitten, legde z'n geweer aan en mikte. De vos riep: "Niet schieten, ik zal je een goede raad geven. Je bent op zoek naar de gouden vogel. Vanavond kom je in een dorp. Daar zijn twee herbergen, tegenover elkaar. In de ene is alles licht, daar gaat 't vrolijk toe: maar ga daar niet naar binnen, maar ga naar de andere die gesloten is en er niet zo goed uitziet." - "Hoe kan zo'n dier me nu een goede raad geven," dacht de prins, en hij schoot, maar hij schoot mis, de vos strekte z'n staart en liep weg. Maar de jongen liep verder, tot hij 's avonds in 't dorp kwam, waar de twee herbergen waren; in de ene werd gezongen en gesprongen, de andere zag er armzalig en saai uit. "Ik zou toch dwaas zijn," dacht hij, "als ik naar die onooglijke herberg ging!" en zo ging hij de vrolijke binnen, leefde daar in weelde en plezier; en hij vergat de gouden vogel, zijn vader, en alle goeds dat hij geleerd had.
Toen er een tijd voorbij was en de oudste zoon altijd en altijd maar weg bleef, toen ging de tweede zoon op weg en wilde ook de gouden vogel zoeken. Net als bij de oudste zag hij de vos; die gaf hem goede raad en hij gaf er niet om. Hij kwam bij de twee herbergen, waar zijn broer aan 't venster stond van die waar zang en dans uitklonk, hij ging naar binnen en leefde voor weelde en plezier.
Weer ging er een tijd voorbij, toen wou de jongste zoon gaan trekken en zijn geluk beproeven. Maar dat wilde de vader niet. "Het is hem niet kwalijk te nemen," zei de vader, "maar de gouden vogel zal hij heus niet vinden, en als hem een ongeluk overkomt, dan weet hij zich niet te redden; hij is de jongste." Maar tenslotte, de jongen liet hem niet met rust – gaf hij zijn toestemming en de jongste trok ook weg. Aan de rand van het bos zat weer de vos, die vroeg om niet te schieten, in ruil voor goede raad. De jongen was goedig en zei: "Stil maar, vosje, ik doe je niks." - "Dat zal je niet berouwen," zei de vos, "en als je nu gauw verder wilt, kom dan maar achter op mijn staart." En pas was hij daarop gaan zitten, of de vos begon te draven, en het ging over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen ze in het dorp kwamen, ging de jongen eraf, volgde de goede raad, en nam zonder dralen z'n intrek in de armelijke herberg, waar hij rustig overnachtte.
De volgende morgen kwam hij buiten, daar zat de vos al en zei: "Nu zal ik je verder zeggen wat je doen moet. Ga aldoor maar recht toe, recht aan. Eindelijk kom je bij een slot. Een massa soldaten ligt ervoor. Bekommer je daar niet om; ze slapen en ze snurken. Ga er middendoor, recht het slot in; alle kamers door. Tenslotte zal je in een kamer komen, waar, in een houten kooi, een gouden vogel hangt. Daar staat een lege kooi naast, een pronkkooi. Maar pas op: neem niet de gouden vogel uit z'n houten kooi om hem in die gouden kooi te zetten, want dan zou het slecht met je aflopen." Meteen stak de vos zijn staart weer uit, en de prins ging erop zitten: daar ging het weer voort over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen hij bij 't slot was gekomen, vond hij alles wat de vos had voorspeld, en hij kwam in de kamer waar de gouden vogel zat in een houten kooi, met de mooie gouden kooi ernaast; en de drie gouden appels lagen zo in de kamer. Hij vond echter dat het dwaas was, als hij die mooie vogel in zo'n houten kooi liet zitten, hij deed het deurtje open, pakte het dier beet en zette hem in de gouden kooi. Op dat ogenblik liet de vogel een doordringende schreeuw horen. De soldaten werden wakker, ze vielen 't kasteel binnen en sleepten hem in de kerker.
De volgende morgen werd hij voor 't gerecht gevoerd, en, toen hij alles bekende, ter dood veroordeeld. Maar nu zei de koning: onder één voorwaarde schonk hij hem genade: als hij het gouden paard bereed dat sneller liep dan de wind, dan zou hij bovendien nog de gouden vogel krijgen als beloning. De prins ging op weg, zuchtend en bedrukt, want waar moest hij 't gouden paard vinden? Daar zag hij opeens zijn oude vriend de vos aan de rand van de weg zitten. "Zie je nu wel," zei de vos, "dat komt ervan, dat je niet gedaan hebt wat ik zei. Maar je moet niet bij de pakken neerzitten. Ik zal je helpen om naar 't gouden paard te komen. Ga maar recht toe recht aan, dan kom je bij een kasteel. In de stal staat het paard. Vóór de stal liggen soldaten, slapend en snurkend, en je kunt het gouden paard aan de teugel naar buiten brengen. Maar je moet op één ding letten: leg hem het gewone zadel op, van hout en leer; en pak vooral niet het gouden zadel, dat ernaast hangt, want het zou je slecht vergaan." Daarna stak de vos zijn staart weer uit, de koningszoon ging op de staart zitten en voort ging het, over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind.
Alles gebeurde zoals de vos gezegd had. Hij kwam in de stal, waarin het gouden paard stond. Maar toen hij het gewone zadel wou opleggen, dacht hij: "Het is toch erg, om zo'n prachtig dier niet dat prachtige gouden zadel op te leggen; dat komt het dier toe." Maar pas had het gouden zadel 't paard aangeraakt, of het dier begon luid te hinniken. De stalknechts werden wakker, grepen de prins beet en wierpen hem in de gevangenis. De volgende morgen werd hij ter dood veroordeeld, maar toch gaf de koning hem genade, en het gouden paard bovendien – als hij kans zag, om de mooie prinses uit het gouden slot te verlossen.
Bedrukt ging de prins op weg. Maar gelukkig, daar was de trouwe vos weer. "Ik moest je eigenlijk aan je lot overlaten," zei de vos, "maar ik heb medelijden met je; en nog één enkele maal zal ik je helpen. Je kunt recht toe recht aan naar het gouden slot gaan. Daar kom je 's avonds. 's Nachts, als alles stil is, gaat de mooie prinses naar 't badhuis, om te baden. Op 't ogenblik dat zij daar binnengaat, spring je op haar toe en kust haar, dan volgt ze je vanzelf, en dan kan je haar meenemen; maar één ding: je staat niet toe dat ze eerst afscheid neemt van haar ouders, want dan zal het slecht met je aflopen!" De vos strekte z'n staart recht, de prins ging erop zitten, en voort vlogen ze over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Hij bereikte zo het gouden slot en 't gebeurde zoals de vos had gezegd.
Hij bleef wachten tot middernacht. Alles lag in diepe slaap. Maar de prinses ging naar het badhuis en op dat ogenblik sprong hij te voorschijn en kuste haar. Ze wilde graag met hem meegaan. Maar ze smeekte, onder hete tranen, dat hij haar toe zou staan, eerst afscheid te nemen van haar ouders. Hij gaf niet toe, maar ze schreide en eindelijk viel ze aan zijn voeten, en toen kon hij 't niet langer weerstaan. Maar pas was de prinses aan haar vaders bed gekomen, of hij werd wakker, met ieder die in 't slot verbleef, en de prins werd gepakt en opgesloten.
De volgende morgen sprak de koning tegen hem: "Je hebt je leven verbeurd, en je kunt alleen genade krijgen, als je de berg afgraaft, die voor mijn venster ligt en mij het uitzicht beneemt, en dat moet binnen acht dagen gebeuren. Lukt dat, dan kun je mijn dochter krijgen als beloning." De prins begon eraan, groef en schepte zonder ophouden, maar toen hij na zeven dagen zag, hoe weinig hij had uitgericht, en dat al dat werk nog nauwelijks iets geholpen had, gaf hij alle hoop op. De avond van de zevende dag kwam de vos eraan. Hij zei: "Je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, maar ga nu maar slapen. Ik zal het werk voor je doen." De volgende morgen werd hij wakker, en toen hij naar buiten keek, was de hele berg weg. Vol vreugde ijlde de prins naar de koning en meldde hem, dat de voorwaarde vervuld was; en of de koning wilde of niet, hij moest zijn woord gestand doen en zijn dochter ten huwelijk geven.
Nu trokken ze allebei samen weg, en het duurde niet lang, of daar kwam de trouwe vos. "Het beste heb je al," zei de vos, "maar bij de prinses van het gouden slot hoort nog het gouden paard." - "Hoe krijg ik dat nog?" vroeg de jonkman. "Ik zal het je zeggen," zei de vos. "Eerst moet je naar de koning, die je naar 't gouden slot heeft gestuurd, de prinses brengen. Daar zijn ze dan zo blij mee, dat ze je 't gouden paard graag afstaan en het naar je toe zullen brengen. Ga er dan meteen op, reik ieder de hand ten afscheid, de prinses het allerlaatste, en als je haar hand vast hebt, trek haar dan met één zwaai voorop het paard en geef je paard de sporen: niemand kan je inhalen, want dat paard loopt vlugger dan de wind!" Alles werd gelukkig ten einde gebracht. De prins reed met de prinses op het gouden paard weg. Maar de vos bleef niet achter en zei tegen de jonkman: "Nu zal ik je tenslotte nog aan de gouden vogel helpen. Als je vlak bij het kasteel gekomen bent, laat dan de prinses afstijgen. Ik zal zolang op haar passen. Rij dan, op het gouden paard, naar het slotplein. Zodra ze het zien, zullen ze zich bijzonder blij tonen, en ze zullen je de gouden vogel buiten brengen. Zodra je de kooi in de hand hebt, snel dan naar ons terug, en haal de prinses weer af." Alles lukte, en toen de prins met zijn schatten weer naar huis wou rijden, zei de vos: "Nu moet je mij voor al mijn hulp ook belonen." - "Wat moet je ervoor hebben?" vroeg de jongen. "Als we in het bos komen," zei de vos, "schiet me dan dood, en sla mij m'n kop en m'n poten af." - "Een mooie dank," zei de prins, "dat kan ik je onmogelijk aandoen." De vos zei: "Als je het niet wilt, dan moet ik je nu verlaten; maar voor ik wegga, zal ik je nog een goede raad geven. Je moet twee dingen vermijden. Koop geen galgenvlees, en ga nooit op de rand van een bron zitten." Toen liep hij het bos in.
De jonge prins dacht: "Wat een vreemd dier is dat, en wat heeft hij een eigenaardige grillen. Wie zal er nu galgenvlees gaan kopen! En nooit in mijn leven heb ik het denkbeeld gehad, om op de rand van een bron te gaan zitten." Hij reed verder met de mooie prinses, en de weg leidde door een dorp, en het was juist dat, waar zijn beide broers waren gebleven. Er kwam een hele oploop en geschreeuw, en toen hij vroeg wat er dan aan de hand was, kreeg hij als antwoord: er zouden twee mensen worden opgehangen. Dichterbij gekomen zag hij, dat het zijn broers waren, want met al hun slimme streken hadden ze er ook al hun geld doorgejaagd. Hij vroeg of ze niet te bevrijden waren. "Ja, als je hun schulden betalen wilt," zeiden de mensen, "maar waarom zou je je goeie geld geven voor die twee nietsnutten, en hen loskopen?" Maar hij bedacht zich geen ogenblik, maar betaalde hun schulden, en toen ze zo bevrijd waren, zetten ze de reis met z'n allen voort.
Nu kwamen ze bij het bos, waar ze de vos allemaal voor 't eerst hadden gezien. Het was er koel en heerlijk, omdat 't een hete zonnedag was; en de twee broers zeiden: "Laten we hier bij deze bron wat rusten en eten en drinken." Hij vond dat goed, en onder de maaltijd vergat hij alles en ging argeloos op de rand van de bron zitten, aan niets denkend, en zijn broers pakten hem beet en gooiden hem achterover de put in. En ze namen de prinses en het paard en de vogel en gingen met dat alles naar hun vader terug. "Hier brengen we u niet alleen de gouden vogel," zeiden ze, "maar bovendien het gouden paard en we hebben nog de prinses van 't gouden slot meegebracht bovendien." Grote vreugde in 't kasteel; maar het paard at niet, de vogel zong niet, en de prinses zat maar te huilen.
De jongste broer was evenwel niet dood. De bron was droog geweest, en hij was op zacht mos gevallen, zonder letsel te krijgen, alleen, hij kon er niet uit. Maar de trouwe vos had hem niet verlaten. Hij kwam naar beneden gesprongen en gaf hem een geweldige uitbrander, omdat hij zijn raad al weer in de wind had geslagen. "Maar ik kan het niet laten," zei hij, "ik zal je nog eens in 't daglicht helpen." En hij zei hem: "Pak nu mijn staart en hou je goed vast" en zo trok hij hem de hoogte in. "Nog ben je niet veilig," zei de vos weer, "je broers waren niet zeker van je dood, ze hebben het bos met wachters bezet, om je te doden, wanneer je nog levend rondliep." Nu zat er een bedelaar aan de weg. De prins ruilde met hem van kleren, en zo raakte hij spoedig thuis op zijn vaders slot. Niemand zag dat hij het was. Maar de vogel begon te zingen, het paard wilde weer eten en de mooie prinses droogde haar tranen. De koning vroeg verbaasd: "Wat betekent dat ineens?" Toen zei de prinses: "Ik weet 't niet - ik was bedroefd, en nu ben ik opeens zo opgewekt; alsof mijn eigen prins weer terug was." Nu vertelde ze alles wat er gebeurd was, hoewel de broers haar met de dood hadden bedreigd, als ze iets zou verraden. Nu liet de koning allen bij zich roepen, die in 't slot aanwezig waren. En zo kwam er ook een jonkman met lompen aan; maar de prinses herkende hem meteen en viel hem om de hals. De goddeloze broers werden gegrepen en gedood, en de jongste trouwde met de prinses en werd erfgenaam van 't koninkrijk.
En hoe was het met de arme vos gegaan? Lang daarna ging de zoon van de koning nog eens naar het bos; en hij kwam de vos weer tegen en die zei: "Nu heb jij alles wat je maar wensen kunt, maar mijn ongeluk blijft maar duren. Toch heb jij het in je macht, mij te verlossen." En nog eens smeekte hij, hem neer te schieten en kop en poten af te hakken. Daarom deed hij het nu. En toen het gebeurd was, veranderde de vos zich in een mens, en dat was niemand anders dan de broer van de schone prinses; hij was nu eindelijk verlost van de betovering, die op hem had gelegen. Nu ontbrak er niets meer aan hun geluk, zolang zij leefden.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje van Grimm over een wondervogel en een betoverde vos. Een koning heeft een boom met gouden appels, maar 's nachts verdwijnt steeds een appel. De jongste zoon ziet een gouden vogel in de boom en alle drie de zoons gaan op jacht naar de vogel. Het lukt de jongste zoon met hulp van een vos niet alleen de gouden vogel, maar ook een gouden paard en een prinses te krijgen. Als dank verlost hij de vos van een betovering.
Toelichting
Dit verhaal gaat terug op het sprookje "Der treue Fuchs," dat W. Ch. Günther in 1787 in een boekje getiteld "Kindermärchen aus mündlichen Erzählungen gesammelt" uitgegeven heeft, en waarvan Wesselski in een postuum opstel in de Acta Philologica Scandinavica 13 (1939) blz. 129-200 de herkomst heeft trachten vast te stellen. Hier is het een wondervogel, die gehaald moet worden, in Het water des levens het levenswater; beide vertellingen zijn niet alleen in Europa, maar ook in het Oosten zeer verspreid.
Een tocht om een zwevend schaakbord wordt in het Middelnederlandse gedicht "Walewein" verteld. Boom en vogel in het sprookje beantwoorden aan de levensboom met de vogel Phoenix, die reeds in de oudheid bekend waren. Het bewaken van een boom, tevergeefs door de beide oudste broers, met succes door de jongste, vinden we ook in Het aardmanneke. De waarschuwing geen galgenvlees te kopen, herinnert aan het oude spreekwoord, dat men de dief, die men van de galg bevrijdt, tot zijn vijand maakt. Het vallen in de put doet denken aan de Bijbelse geschiedenis van Jozef. De onttovering van de vos, door hem de kop af te slaan, beantwoordt aan de onttovering door een smak tegen de muur zoals in De Kikkerkoning of IJzeren Hendrik en door het verbranden van de huid zoals in Hans mijn egel.
De gouden appels die niet geplukt mogen worden herinneren aan het paradijsverhaal. De herberg is het motief van een beproeving die men moet doorstaan. Vergelijk het Ganzenbord. Zie ook Het zingende botje.
De jongen moet een lange weg gaan, vol verleidingen die hij zelden kan weerstaan, maar waarbij hij gered wordt omdat hij zijn goede hart toonde aan de dwerg en de vos. Verwant is het sprookje De kristallen bol.
Onderstaand verhaal uit het Olenbergse handschrift werd in 1808 in Kassel verteld door Gretchen Wild. Het werd nog opgenomen in de eerste druk, maar vanaf de tweede uitgave verhuisde deze versie naar de aantekeningen bij KHM 57, het sprookje van de gouden vogel.
De witte duif
Er was eens een koning, bij wie een mooie perenboom voor het paleis stond. Die droeg elk jaar mooie vruchten, maar telkens als ze rijp waren, werden ze 's nachts weggehaald. De koning had drie prinsen, en hij beval de oudste een jaar te waken. Hij hield erg vlijtig de wacht, maar toen de vruchten rijp waren, viel hij op een nacht om twaalf uur in slaap en 's morgens waren ze allemaal verdwenen. Daarop beval de koning de tweede een jaar lang te waken en die verging het ook zo. Toen beval hij de derde een jaar lang de wacht te houden, die heette Duimpje, werd voor dom gehouden, en allen lachten, toen ze hoorden dat die op de peren moest passen. Duimpje houdt de wacht en op een nacht, als de vruchten rijp zijn, ziet hij dat een witte duif komt aangevlogen. Die pikt de vruchten af en draagt ze weg. Als ze met de laatste wegvliegt, staat Duimpje op en hij gaat haar achterna. Zo komt hij aan een hoge berg, waar de duif in een rotsspleet vliegt en verdwijnt. Dan kijkt hij om en naast hem staat een klein grijs mannetje, en hij zegt tot hem: "God zegene je!" Daarop antwoordt het mannetje: "Door die woorden heeft God mij al gezegend, want zij hebben mij verlost. Daal ginds af in de rots." Duimpje gaat naar de rots. Er zijn daar vele treden naar beneden en onderaan ziet hij de witte duif helemaal omsponnen door vele spinnenwebben. En als ze hem bemerkt, dringt ze door de webben heen en als ze het laatste verscheurd heeft, staat een mooie prinses voor hem. Die neemt hem mee naar haar slot, waar hij haar gemaal en een rijke koning wordt.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen