zaterdag 27 april 2024

Volksverhalen Almanak


Sinbad de Zeeman: de schatten van de doden


Weet, broeders, dat ik, na mijn terugkeer in Bagdad en de hereniging met mijn verwanten en vrienden, een ongekend gelukkig, aangenaam en onbekommerd leven leidde. Door alle geneugten vergat ik de ontberingen en ging ik op in vertier, gezang en gezelligheid met mijn dierbaren en vrienden. Ik leidde een heerlijk leven, maar niettemin fluisterde mijn boze aard mij in opnieuw op reis te gaan in het land der mensen. Ik verlangde ernaar onder vreemde volken te verkeren, handel te drijven en winst te maken, en ik besloot de daad bij het woord te voegen. Ik kocht kostbare koopwaar die zich leende voor vervoer over zee en liet ze in balen inpakken. Het waren er meer dan gewoonlijk. Toen vertrok ik van Bagdad naar Basra, waar ik mijn koopwaar in een schip laadde en me bij een gezelschap voorname lieden uit Basra voegde.
We voeren uit en met de zegen van God de Allerhoogste hadden we een voorspoedige reis over de schuimende, klotsende zee. Een tijd lang voeren we dag en nacht voort, van eiland naar eiland en van zee naar zee, totdat er op een dag een ongunstige wind opstak. De kapitein wierp de ankers uit om het schip midden op zee stil te leggen, uit angst dat we door de golven zouden omslaan. In deze benarde toestand smeekten we God om redding, maar opeens raasde er een hevige storm, over het schip, die de zeilen aan flarden scheurde. Alle opvarenden sloegen met hun lading overboord. Ik bevond me onder de drenkelingen. Ik zwom een halve dag rond en had de hoop op redding al opgegeven, toen God de Allerhoogste me een houten plank van het schip zond, waar ik met een aantal andere kooplieden op ging zitten.
Sinbad de Zeeman: de schatten van de doden
We bleven bij elkaar op het stuk hout zitten en roeiden met onze benen. De golven en de wind waren gunstig en zo dreven we een dag en een nacht voort. De volgende dag stak er echter in alle vroegte een storm op. De zee kolkte en schuimde en de krachtige golven en wind wierpen ons op een eiland. We waren op sterven na dood, door het lange waken, de vermoeidheid, de kou, de honger, de dorst en de angst. We liepen het eiland op en vonden talrijke gewassen waar we van aten om onze honger te stillen. Toen het nacht werd, legden we ons op het strand te ruste.
De volgende ochtend stonden we op zodra het licht werd en liepen in alle richtingen over het eiland. Opeens zagen we in de verte een gebouw. We liepen erheen en na enige tijd stonden we voor de deur. Nauwelijks stonden we daar, of er kwam een troep naakte lieden naar buiten die ons zonder iets te zeggen vastgrepen en voor hun koning sleepten. Deze beval ons te gaan zitten. Toen we hadden plaatsgenomen, werd er eten gehaald dat we niet kenden en dat we nog nooit hadden gezien. Het stond mij tegen en ik at er niets van. Mijn metgezellen aten wel. Het was dankzij Gods goedgunstigheid dat ik er weinig van at, want toen mijn metgezellen ervan hadden gegeten, werd hun verstand verdwaasd en begonnen ze als waanzinnigen te schrokken. Hun hele voorkomen veranderde. Hierna brachten ze hun kokosnootolie, die ze hun te drinken gaven en waarmee ze hen insmeerden. Toen mijn metgezellen van de olie hadden gedronken, begonnen ze met hun ogen te rollen en stortten ze zich opnieuw op het voedsel, geheel anders, dan ze gewoonlijk aten. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik had met hen te doen, maar ik was ook doodsbang voor de naaktlopers. Ik had hen onderzoekend opgenomen en gemerkt dat het een volk van magiërs was en dat de koning van hun stad een ghoel was. Iedere vreemdeling die naar hun land kwam of die ze tegenkwamen in het dal of op de wegen namen ze mee naar hun koning. Ze gaven hem dat vreemde voedsel te eten en smeerden hem in met olie. Hierdoor werd zijn maag verwijd, zodat hij heel veel kon eten, waarna zijn verstand verdwaasde, zijn gedachten werden weggevaagd en hij zich als een zwakzinnige gedroeg. Ze gaven hem net zo lang van dat voedsel en die olie te eten en te drinken tot hij vetgemest was. Dan slachtten ze hem, roosterden hem en gaven hem aan hun koning te eten. De gezellen van de koning aten het mensenvlees echter zonder het te bereiden. Toen ik besefte wat voor lieden zij waren, werd ik zeer ongerust om mezelf en mijn metgezellen. Zij hadden hun verstand volledig verloren en beseften niet wat er met hen werd gedaan. Ze werden overgegeven aan iemand die hen elke dag meevoerde om op het eiland te grazen, als koeien. Intussen was ik door angst en honger uitgeput en ziek, en het vlees was verdroogd op mijn botten. Toen ze me zo zagen, lieten ze me met rust en vergaten me. Niemand schonk enige aandacht aan mij, zodat ik op een dag kon vluchten.
Ik liep over het eiland en verwijderde me van het gebouw. Op zeker moment zag ik een herder die op een hoge rots zat die in zee stak. Ik bekeek hem goed en zag dat het de man was aan wie ze mijn metgezellen hadden toevertrouwd om hen te laten grazen. Hij had een groot aantal lotgenoten bij zich. Toen de man me zag, begreep hij dat ik nog bij mijn verstand was en dat ik niet door hetzelfde was getroffen als mijn metgezellen. Uit de verte gebaarde hij naar me en wees me de weg: Ga terug en neem de weg aan je rechterhand, die leidt naar de hoofdweg.
Ik keerde om, zoals hij me had aangeduid en zag een weg aan mijn rechterhand, die ik insloeg. Ik liep onafgebroken voort, nu eens rennend uit angst, dan weer lopend om op adem te komen. Geleidelijk verdween ik uit het zicht van de man die me de weg had gewezen en konden we elkaar niet meer zien.
Toen de zon onderging en de duisternis inviel, ging ik zitten om uit te rusten. Ik wilde slapen, maar ik kon de slaap niet vatten, door de angst, honger en uitputting. Halverwege de nacht stond ik op en liep verder over het eiland tot de ochtend aanbrak en het daglicht kriekte. De zon kwam op boven de heuvels en valleien. Ik was moe, hongerig en dorstig en begon van de gewassen te eten die op het eiland groeiden, tot ik mijn honger had gestild. Toen ik weer enigszins op krachten was gekomen, stond ik op en liep verder. Ik liep de hele dag voort en voedde me met de gewassen als ik honger kreeg. Zeven dagen en nachten liep ik op deze manier, tot ik op de ochtend van de achtste dag in de verte iets zag bewegen. Ik liep erheen en toen ik na een poosje iets dichterbij was gekomen en er van een afstand naar tuurde, want mijn hart was bevreesd vanwege de verschrikkingen die ik eenmaal en andermaal had doorgemaakt, zag ik dat het een groep mensen was die peperkorrels verzamelden. Ik liep naar hen toe en zodra ze mij zagen renden ze op me af en kwamen om me heen staan. Ze vroegen wie ik was en waar ik vandaan kwam en ik zei: "Weet, mensen, dat ik een arme vreemdeling ben."
Ik vertelde hun alles wat ik had meegemaakt en alle gruwelen die ik had doorstaan. De mensen zeiden: "Nee maar, wat een wonderbaarlijke zaak. Maar hoe ben je aan de zwarten ontkomen, hoewel ze zo talrijk zijn op dit eiland en alle mensen opeten? Niemand is veilig voor hen en niemand kan hun ontglippen."
Ik vertelde hun wat er was gebeurd, hoe ze mijn metgezellen hadden meegevoerd en hun voedsel hadden gegeven, dat ik niet had aangeraakt. Ze wensten me geluk met mijn redding en verbaasden zich over mijn wederwaardigheden. Ze lieten me plaatsnemen om te wachten tot ze klaar waren met hun werk en brachten me iets smakelijks te eten. Ik was hongerig en at. Nadat ik even had gerust, namen ze me mee in een schip en brachten me naar hun eiland en het oord waar ze woonden. Daar werd ik voorgeleid aan hun koning, die me, nadat we elkaar hadden begroet, vroeg wie ik was. Ik vertelde hem al mijn belevenissen vanaf de dag van mijn vertrek uit Bagdad tot het moment van mijn aankomst bij hem. Mijn verhaal verbaasde de koning en de andere aanwezigen. Hij beval me te gaan zitten en liet een maaltijd opdienen, waarvan ik at tot ik verzadigd was. Nadat ik mijn handen had afgespoeld en God de Allerhoogste vanwege Zijn goedgunstigheid had bedankt en geprezen, stond ik op, verliet de troonzaal en ging de stad in om rond te kijken. Het bleek een welvarende stad te zijn met een talrijke bevolking, veel geld en voedsel, markten, koopwaar en kooplieden. Ik verheugde me erover dat ik in deze stad was terechtgekomen en zette mijn kommernis van me af. Ik raakte bevriend met de bewoners en ontving meer genegenheid en gastvrijheid van hen en van de koning dan de hoogwaardigheidsbekleders van de stad.
Ik merkte op dat de aanzienlijken en het gepeupel op edele, fraaie paarden reden, zonder zadel. Ik toonde mijn verbazing tegenover de koning en zei: "Majesteit, waarom gebruikt niemand een zadel bij het paardrijden? Daardoor zit de ruiter gerieflijker en behoudt hij zijn kracht."
"Wat is dat, een zadel?" vroeg de koning. "Zoiets heb ik nog nooit gezien en ik heb er nog nooit op gereden."
Ik vroeg hem: "Geeft u mij toestemming om een zadel te maken, om te laten zien wat de voordelen zijn?"
"Goed," zei hij.
Ik verzocht hem om wat hout en hij liet me alles brengen waarom ik vroeg. Ook vroeg ik om een vakkundige timmerman, bij wie ik ging zitten om hem te leren hoe hij een zadel moest maken. Ik nam wat wol, kaarde die en maakte er een zadeldek van. Daarna liet ik leer brengen waarmee ik het zadel bekleedde en dat ik vervolgens effende. Ik maakte de buikriem en de stijgbeugelriemen eraan vast. Ten slotte liet ik een smid komen die ik uitlegde hoe hij stijgbeugels moest maken. Hij smeedde twee grote stijgbeugels, die ik bijvijlde en vertinde. Nadat ik het zadel met wat zijden franje had versierd, haalde ik het edelste paard van de koning, bevestigde het zadel op zijn rug, maakte de stijgbeugels eraan vast, tuigde het op en leidde het aan de koning voor. Deze bekeek het zadel vol bewondering en bedankte me. Toen hij erop had gereden was hij opgetogen en gaf hij me een grote beloning voor mijn werk.
Toen de vizier van de koning het zadel zag, vroeg hij me er ook een voor hem te maken. Toen ik ook voor hem een zadel had gemaakt, kwamen de hoogwaardigheidsbekleders en hoge staatslieden ook om zadels vragen. Ik maakte ze voor hen en leerde de timmerman en de smid hoe ze onderstellen en stijgbeugels moesten maken, zodat we zadels konden vervaardigen voor de verkoop aan hooggeplaatsten en edelen.
Zo had ik weldra een groot bedrag aan geld vergaard en werd door iedereen hooggeacht. Ze waren allen erg op me gesteld en ik verwierf hoog aanzien bij de koning, zijn hofhouding en de edellieden van het land.
Toen ik op een dag voldaan en onbezorgd bij de koning zat, zei deze: "Weet, beste man, dat je ons dierbaar bent en als een van de onzen wordt beschouwd. We zouden je niet meer kunnen missen en het zou ondraaglijk zijn als je uit deze stad wegging. Ik zou je iets willen voorstellen dat je moet gehoorzamen en niet mag weigeren."
Ik zei: "Wat wilt u van me, sire? Ik zal u niets weigeren, want u hebt me zeer vrijgevig en welgezind bejegend. Ik dank God dat ik uw dienaar mag zijn."
Hij zei: "Ik wil dat je hier in het huwelijk treedt met een knappe, lieve en verstandige vrouw, in het bezit van zowel geld als schoonheid. Dan kun je je onder ons vestigen en bij mij in mijn paleis wonen. Wees niet ongehoorzaam en weerspreek mij niet."
Toen ik dit hoorde, werd ik door schroom bevangen en zweeg.
Ik schaamde me zozeer dat ik geen antwoord gaf. De koning zei: "Waarom geef je geen antwoord, mijn zoon?"
Ik zei: "Sidi, uw woord is mijn bevel, koning der koningen." Hij ontbood onmiddellijk de kadi en de getuigen en trouwde mij onverwijld met een vrouw van hoge stand en voorname afkomst, in het bezit van veel geld en goederen. Ze was van uitnemende geboorte en van onvergelijkelijke schoonheid en bezat huizen, grond en landgoederen.
Sinbad de Zeeman: de schatten van de doden
De koning gaf me een prachtig alleenstaand huis, met bedienden en lakeien, en kende me toelagen en inkomsten toe. Ik leidde een gelukkig, gerieflijk en zorgeloos leven en vergat alle vermoeienissen en tegenspoed die ik had doorgemaakt. Ik zei in mezelf: Als ik naar mijn land terugkeer, neem ik haar mee. Alles wat voor een mens is voorbestemd moet onontkoombaar geschieden. En niemand weet wat voor hem in het verschiet ligt.
Ik hield veel van haar en we konden het goed met elkaar vinden. Een tijdlang hadden we een heerlijk en overvloedig leven. Op een dag ontnam God de Almachtige mijn buurman zijn echtgenote. Hij was een vriend van mij, dus ik ging naar hem toe om hem mijn medeleven te betuigen. Ik zag dat hij er ernstig aan toe was en somber en terneergeslagen voor zich uit keek. Ik betuigde hem mijn medeleven, probeerde hem te troosten en zei: "Wees niet bedroefd. God zal je een nog betere echtgenote schenken en je zult nog lang leven, als Hij het wil."
Hij barstte echter in bitter geween uit en zei: "Beste vriend, hoe zou ik met een andere vrouw kunnen trouwen? Hoe zou God me een nog betere vrouw kunnen schenken? Ik heb immers nog maar één dag te leven."
Ik zei: "Broeder, kom bij zinnen. Loop niet vooruit op je eigen dood, want je bent nog sterk en gezond."
"Bij je leven, beste vriend," zei hij, "morgen zul je mij verliezen en dan zul je me nooit meer zien."
"Hoe kan dat?"
"Vandaag zal mijn vrouw worden begraven en mij zullen ze met haar in hetzelfde graf laten gaan, want dat is de gewoonte in ons land. Als de vrouw sterft, begraven ze de echtgenoot levend samen met haar, en als de man sterft, begraven ze zijn echtgenote levend samen met hem, zodat geen van beiden na de dood van de ander van het leven kan genieten."
"Nee maar," zei ik, "dat is een zeer slecht gebruik. Dat kan niemand verdragen."
Terwijl we aldus in gesprek verwikkeld waren, verscheen er een grote menigte mensen uit de stad. Ze kwamen binnen, betuigden hun medeleven met mijn vriend, om zijn echtgenote en om hemzelf, en begonnen het lichaam in gereedheid te brengen volgens hun gewoonte. Ze namen een baar, legden de vrouw erop en liepen met haar en haar man de stad uit. Ze gingen naar een berghelling aan zee, waar ze een grote steen wegduwden waaronder een opening zichtbaar werd, als die van een bron. Ze gooiden de vrouw erin, want onder de opening bevond zich een grote grot. Daarna haalden ze de man naar voren, bonden een touw om zijn borst en lieten hem in de grot zakken. Ze lieten tegelijkertijd een grote kruik met drinkwater en zeven broden als proviand zakken. Toen hij beneden was, maakte hij het touw los. Ze trokken het touw op, dekten de opening weer af met de steen, zoals eerst, en gingen heen. Mijn vriend bleef bij zijn vrouw achter.
Ik zei in mezelf: "Mijn God, deze dood is nog ondraaglijker dan de vorige."
Ik vervoegde me bij de koning en zei tegen hem: "Sidi, waarom worden in uw land de levenden samen met de doden begraven?"
Hij antwoordde: "Weet dat dit een gebruik is in ons land. Als de man sterft, begraven we zijn echtgenote samen met hem, en als de vrouw sterft, begraven we haar echtgenoot samen met haar, zodat ze in leven en dood niet van elkaar gescheiden worden. Dat is vanaf onze voorvaderen onze gewoonte."
Ik zei: "Koning der koningen, geldt die gewoonte ook voor een vreemdeling, zoals ik, als zijn echtgenote sterft?"
"Jazeker," zei hij. "Die begraven we samen met zijn echtgenote, zoals je hebt gezien."
Toen ik dat hoorde, spleet mijn galblaas bijna van verdriet en angst voor mijn leven. Ik liep als verdwaasd rond en leefde onafgebroken in angst dat mijn vrouw eerder dan ik zou sterven en dat ze me levend met haar zouden begraven. Later sprak ik mezelf moed in en zei: Misschien sterf ik eerder dan zij. Niemand weet of hij niet eerder doodgaat dan een ander.
Hierna hield ik me met allerlei zaken bezig om mijn gedachten af te leiden en leefde een tijd lang onbekommerd. Op een dag werd mijn vrouw echter ziek. De ziekte duurde maar luttele dagen, waarna ze stierf. De mensen verzamelden zich om mij en haar familie hun medeleven te betuigen en ook de koning kwam, zoals bij hen gebruikelijk was. Ze lieten een wasvrouw komen die haar lichaam waste, kleedden haar in de fraaiste gewaden die ze bezat en hingen haar armbanden, halskettingen en juwelen om. Toen ze mijn echtgenote hadden gekleed, legden ze haar op de baar en droegen haar naar de berghelling, waar ze de steen van de opening duwden en haar naar beneden gooiden. Hierna kwamen al mijn vrienden en de verwanten van mijn vrouw naar me toe om voor de laatste maal afscheid van me te nemen. Ik riep: "Ik ben een vreemdeling, ik hoef jullie gewoonte niet na te volgen."
Ze luisterden niet naar me en schonken geen aandacht aan mijn woorden. Ze grepen me beet, bonden me met geweld vast en bevestigden zeven broden en een kruik drinkwater aan me, zoals gebruikelijk. Daarna lieten ze me in de opening zakken. Ik kwam in een grote grot, onder de berg. Ze riepen: "Maak het touw los."
Ik weigerde me los te maken en daarom gooiden ze het touw naar beneden, duwden de steen terug op zijn plaats en gingen heen. Ik zag overal in de grot lijken liggen, die een weerzinwekkende stank verspreidden. Ik kapittelde mezelf om wat ik had gedaan en zei: "Bij God, ik verdien alles wat me overkomt en wat ik moet verduren."
Ik kon de nacht niet meer van de dag onderscheiden en ik nam maar weinig voedsel tot me. Ik at slechts als honger me verscheurde en dronk slechts als ik door dorst werd verzengd, omdat ik bang was dat het voedsel en het water weldra op zouden zijn. Ik zei in mezelf: Er is geen macht noch kracht dan bij God de Allerhoogste. Welke vloek heeft me ertoe aangezet in deze stad te trouwen? Telkens als ik zeg 'Ik ben aan rampspoed ontsnapt', kom ik in nog groter rampspoed terecht. Bij God, dit is een onzalige dood. Was ik maar in zee verdronken of in de bergen omgekomen, dat was een verkieslijker dood geweest dan deze.
Zo maakte ik mezelf verwijten, terwijl ik op de botten van de doden lag en God om bijstand vroeg. Ik hunkerde naar de dood, maar kon hem, in mijn ontsteltenis, niet vinden. In deze erbarmelijke toestand werd mijn hart verzengd door honger en schroeide de dorst in mijn lichaam. Ik ging rechtop zitten, zocht het brood op de tast en at er iets van, waarna ik een klein slokje water nam.
Na enige tijd stond ik op en liep langs de wanden van de grot. Ik zag dat hij uitgestrekt was en dat er lege nissen in zaten. De grond lag echter bezaaid met lijken en in de loop der tijd verrotte botten. Daar, ver van de verse lijken, richtte ik een plekje in waar ik kon slapen.
Mijn proviand werd steeds minder en al snel had ik bijna niets meer over, hoewel ik maar één hap en één slok per dag nuttigde, uit angst dat mijn proviand voor mijn dood op zou zijn.
Terwijl ik op een dag in deze toestand zat te peinzen over wat ik zou doen als mijn voorraad zou zijn uitgeput, werd plotseling de grote steen van zijn plaats geduwd en viel er een lichtstraal naar beneden. Ik zei in mezelf: "Wat zou er aan de hand zijn?"
Opeens zag ik mensen boven de opening staan. Ze lieten een dode man in de grot zakken, samen met een vrouw die nog in leven was en die krijste en jammerde om haar lot. Ze lieten een flinke voorraad voedsel en water voor haar neer. Ik ging zo staan dat ik de vrouw zag zonder dat zij mij kon zien. Nadat ze de opening weer met de steen hadden toegedekt en waren weggegaan, nam ik een dijbeenbot van een dode man, liep naar de vrouw toe en sloeg haar midden op haar hoofd, zodat ze buiten kennis neerviel. Ik sloeg haar een tweede en derde maal, totdat ze dood was. Daarna nam ik haar brood af en de andere dingen die ze bij zich had, een schat aan armbanden, halskettingen en andere juwelen en edelstenen. Met de proviand en het water ging ik in het hoekje zitten dat ik had vrijgemaakt om te gaan slapen. Ik at net voldoende van het brood om in leven te blijven, zodat het niet te snel op zou zijn en ik van honger en dorst zou omkomen. Zo leefde ik een tijd lang in die grot. Ik doodde iedereen die levend in de grot werd begraven en nam hem zijn brood en water af, om mezelf te voeden tot ik ging slapen.
Op een dag werd ik gewekt door een ritselend geluid aan het andere eind van de grot. Ik vroeg me af wat het zou kunnen zijn en stond op. Met het dijbeenbot van een man in mijn hand liep ik in de richting van het geluid. Opeens zag ik een wild dier, dat snel van me wegvluchtte. Ik volgde het en toen ik helemaal in het andere eind van de grot was gekomen, zag ik een klein lichtpuntje, als een ster, die aan en uit flakkerde. Ik liep erheen en hoe dichterbij ik kwam, des te feller en groter werd het schijnsel. Nu wist ik zeker dat er een spleet moest zijn in de grot waardoor ik naar buiten kon ontsnappen en ik zei in mezelf: Er moet daar een opening zijn, hetzij een put, zoals die waardoor ze me hebben neergelaten, hetzij een scheur in de rots.
Ik dacht even na en liep toen verder in de richting van het licht. Het bleek een gat in de rotswand te zijn, gemaakt door de roofdieren die erdoor naar binnen kwamen om van de lijken te vreten, waarna ze de grot erdoor weer verlieten als ze verzadigd waren. Toen ik dat zag, kwam er een diepe rust over me en een weldadige kalmte. Ik was er zeker van dat ik in leven zou blijven, na een aanvankelijk gewisse dood. Ik had het gevoel dat ik droomde.
Sinbad de Zeeman: de schatten van de doden
Ik groef het gat uit, zodat ik erdoor naar buiten kon, en bevond me op een hoge berg boven de zoute zee, die de twee zeeën van elkaar scheidde en de stad van het eiland. Niemand kon er komen. Ik dankte God de Almachtige, buiten mezelf van blijdschap, en vatte weer moed. Ik keerde terug naar de grot, pakte alle proviand die ik had verzameld, nam wat kleren van de doden om me in te kleden en vergaarde een heleboel armbanden, halskettingen, edelstenen, parels, kostbaarheden en sieraden van ingelegd zilver en goud, die ik in mijn kleren en die van de doden bond. Ten slotte ging ik door het gat weer naar de berg op de oever van de zee. Elke dag ging ik de grot in en uit en van iedereen die werd begraven nam ik de proviand en het water af. Ik doodde ze allemaal, man of vrouw, en kroop dan weer door het gat naar boven, waar ik op de oever ging zitten wachten op redding, in de hoop dat God een voorbijvarend schip zou sturen. Alle sieraden die ik in de grot vond knoopte ik in de kleren van de doden. Dit duurde een tijd lang voort.
Toen ik op een dag op de oever zat na te denken over mijn lot, zag ik opeens in de verte een schip, dat midden op de kolkende, schuimende zee voorbijvoer. Ik pakte snel een wit gewaad, dat van een van de doden was geweest, bond het aan een stok en begon ermee over de oever heen en weer te rennen, in de hoop dat ik daarmee hun aandacht zou trekken. Ze zagen me op de rots, kwamen dichterbij en hoorden me roepen, waarop ze terstond een bootje met een paar zeelieden naar me toe stuurden. Toen ze vlakbij waren, zeiden ze: "Wie ben je en waarom zit je op die rots? Hoe ben je erop gekomen? We hebben nog nooit iemand op die berg gezien."
Ik zei: "Ik ben een koopman wiens schip gezonken is. Ik ben op een plank geklommen, met mijn bezittingen. God heeft me geholpen hierop te klauteren en met veel moeite en inspanning heb ik ook mijn spullen kunnen redden."
Ze namen me mee, samen met alles wat ik uit de grot had meegenomen en in de gewaden en doodskleden had gebonden, en brachten me aan boord van het schip. Toen ik aan de kapitein werd voorgeleid, vroeg deze: "Beste man, hoe ben je daar terechtgekomen? Het is een enorme berg en erachter ligt een grote stad. Ik vaar hier al mijn hele leven langs deze berg, maar ik heb er altijd alleen maar wilde dieren en vogels gezien."
Ik zei: "Ik ben een koopman die in een groot schip voer dat is vergaan, met mijn goederen en stoffen, kijk, deze. Ik sjorde ze op een groot stuk wrakhout van het schip en het lot hielp mij op deze berg te klimmen. Daar wachtte ik op iemand die voorbijkwam en me zou kunnen meenemen."
Ik vertelde hem niet wat me in de stad en in de grot was overkomen, uit angst dat er iemand uit de stad aan boord was. Ik pakte een groot deel van mijn geld en zei tegen de eigenaar van het schip: "Sidi, dankzij u ben ik van deze berg gered. Neem dit van mij aan als dank voor uw goede daad jegens mij."
De man wilde het echter niet aannemen en zei: "We nemen van niemand iets aan. Als we een drenkeling op de oever of op een eiland zien, nemen we hem mee, geven hem te eten en te drinken, en als hij naakt is kleden we hem. En als we in een veilige haven aankomen, geven we hem een geschenk en behandelen we hem hoffelijk, voor het aangezicht van God de Almachtige."
Ik wenste hem een lang leven toe.
Lange tijd zeilden we van eiland naar eiland en van zee naar zee, terwijl ik hoopte dat er niets ergs zou gebeuren en verheugd was over mijn redding. Telkens als ik voor me zag hoe ik met mijn echtgenote in de grot zat, tolde mijn hoofd.
Dankzij Gods almacht kwamen wij behouden aan in Basra. Ik ging er van boord, verbleef er enkele dagen en reisde toen verder naar Bagdad, waar ik onmiddellijk naar mijn steeg en mijn huis ging. Ik begroette mijn verwanten en vrienden en vroeg hun hoe het met ze ging. Ze waren blij om mijn behouden thuiskomst. Ik sloeg alles wat ik had meegebracht in kisten op, schonk aalmoezen, kleedde de weduwen en wezen en hervatte mijn leven in welstand en geluk. Ik nam de omgang met mijn vrienden weer op en wijdde me aan spel en genoegens.
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal van de vierde reis van Sinbad de Zeeman.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen