zaterdag 27 april 2024

Volksverhalen Almanak


Sinbad de Zeeman: de wraak van de Roc vogel


Weet, broeders, dat ik me na mijn terugkeer van de vierde reis verdronk in spel en vertier en alle verschrikkingen vergat die ik had doorstaan, dankzij mijn blijdschap over de winsten die ik had gemaakt. Toch fluisterde mijn ziel mij in dat ik nogmaals op reis moest gaan om de wereld der mensen en de eilanden te gaan zien. Ik voegde de daad bij het woord en kocht kostbare goederen die geschikt waren voor vervoer per schip, pakte ze in balen en reisde van Bagdad naar Basra. Daar zag ik in de haven een prachtig groot en hoog schip, dat me zeer aanstond. Het tuig was splinternieuw. Ik kocht het schip, huurde een kapitein en zeelieden, stelde mijn knechten en slaven erop te werk en liet mijn balen aan boord brengen. Er kwam een groep kooplieden naar me toe die hun balen tegen betaling in het ruim laadden. Zo voeren we in opgewekte stemming uit, omdat we een voorspoedige reis en grote winst verwachtten.
We zeilden van eiland naar eiland en van zee naar zee. Overal keken we rond en gingen aan wal om handel te drijven. Nadat we enige tijd zo hadden gevaren, kwamen we op een dag bij een groot onbewoond eiland. Het was volkomen verlaten en er was niemand te zien, afgezien van een grote witte koepel. Sommigen van ons gingen van boord om hem te bekijken en het bleek een groot ei van ar-Roekh te zijn. De kooplieden gingen ernaar toe, zonder dat ze wisten dat het een ei van ar-Roekh was. Ze beukten er met stenen op totdat het barstte en er allemaal water uitgutste. Binnen in het ei was het kuiken van ar-Roekh te zien. Ze trokken eraan, sleurden het eruit, slachtten het en namen een grote hoeveelheid vlees mee.
Ik was op het schip en wist niet wat ze deden. Op zeker moment riep een van de kooplieden: "Sidi, kom eens kijken. We dachten dat het een koepel was, maar het is een ei."
Ik ging mee om te kijken en zag dat de kooplieden het ei aan het stukslaan waren. Ik riep: "Doe dat niet, anders komt de vogel Roekh en breekt ons schip in stukken, zodat we allemaal omkomen."
Ze luisterden niet naar me en terwijl ze bezig waren, werd opeens de zon verduisterd. Het daglicht verdween en het werd donker alsof er een wolk boven ons voorbijschoof die de zon afschermde. We keken omhoog, om te zien wat er gebeurde, en zie, het waren de vleugels van ar-Roekh, die het zonlicht verduisterden. Toen ar-Roekh zag dat zijn ei gebroken was begon hij samen met zijn wijfje boven het schip te cirkelen en ons luider dan de donder toe te krijsen. Ik riep naar de kapitein en de bootslieden: "Duw het schip van de wal en probeer ons in veiligheid te brengen voordat we omkomen."
Sinbad de Zeeman: de wraak van de Roc vogel
De kooplieden kwamen snel aan boord en de kapitein maakte het schip los, zodat we weldra van het eiland wegvoeren. Toen ar-Roekh ons op zee zag, verdween hij even, terwijl wij zo snel mogelijk uit zijn gebied probeerden weg te komen om aan hem te ontsnappen. Opeens kwamen ze weer achter ons aan met elk een reusachtig rotsblok in hun poten. Ar-Roekh liet het rotsblok boven ons los. De kapitein wendde snel de steven, zodat de steen ons juist miste en naast het schip in zee viel. Het schip sloeg bijna om door de hoge golven die het rotsblok veroorzaakte en die zo hoog opspatten dat we de bodem van de zee konden zien. Daarna gooide het wijfje van ar-Roekh haar steen naar ons, die kleiner was dan de eerste. Door de bestemming van het lot viel hij boven op de achtersteven, zodat die afbrak en het roer in twintig brokstukken uiteenvloog. Alles wat in het schip lag viel overboord. Ik probeerde aan de dood te ontsnappen, uit liefde voor het zoete leven, en God zond me een plank van het schip, waar ik schrijlings op ging zitten, zodat ik met mijn voeten kon peddelen. De wind en de golven dreven me voort. Het schip was niet ver van een eiland vergaan, op volle zee, en het lot wierp me, met de toestemming van God de Allerhoogste, op het strand. Ik kroop het land op, meer dood dan levend, door de uitputting, de honger en de dorst. Een tijd lang lag ik op het strand om mijn ziel en hart tot rust te brengen, daarna liep ik het eiland op. Ik zag dat het op een van de tuinen van het paradijs leek, met groene bomen, kabbelende beekjes en kwinkelerende vogels die de almacht van de Eeuwige bejubelden. Er waren veel fruitbomen en bloemen. Ik at van de vruchten tot ik verzadigd was en dronk uit de beekjes tot mijn dorst was gelest.
Ik dankte God en prees Hem en bleef op het eiland zitten tot de avond viel en het donker werd. Ik was nog steeds meer dood dan levend door de uitputting en de angst. Er was geen stem op het eiland te horen en ik zag niemand. Ik legde me te ruste voor de nacht.
De volgende ochtend dwaalde ik rond tussen de bomen en zag opeens een scheprad bij een bron. Bij het scheprad zat een oude man met een eerbiedwaardig uiterlijk, die was gehuld in een lendendoek van boombladeren. Ik zei in mezelf: Misschien is deze man ook aangespoeld op dit eiland en is hij een drenkeling wiens schip is gezonken.
Ik liep naar hem toe en groette hem. Hij beantwoordde mijn groet met een handgebaar, zonder iets te zeggen. Ik zei: "Waarde sjeik, waarom zit u hier?"
Hij schudde bedroefd zijn hoofd en beduidde me met zijn hand dat ik hem op mijn schouders moest nemen en naar de overkant van het kanaal moest dragen. Ik zei in mezelf: Ik zal hem deze dienst bewijzen en hem brengen waar hij wil. Misschien zal ik daar later voor beloond worden.
Ik liep naar hem toe, nam hem op mijn schouders en bracht hem naar de plaats die hij had aangewezen. Daar zei ik tegen hem: "Stap voorzichtig af."
Hij stapte echter niet van mijn schouders, maar wond zijn benen om mijn nek. Ik zag dat de huid van zijn benen zwart en ruw was als buffelleer en huiverde. Ik wilde hem afwerpen, maar hij knelde zijn benen om mijn nek, zodat ik bijna stikte en het me zwart voor de ogen werd. Bewusteloos viel ik neer, maar hij hief zijn been op en schopte me tegen mijn rug en schouders. Het deed zo pijn dat ik bijkwam en opstond, met hem nog steeds op mijn schouders, hoewel ik nog maar nauwelijks in staat was hem te tillen.
Hij gebaarde dat ik onder de bomen moest lopen waar het lekkerste fruit hing. Als ik weigerde, gaf hij me met zijn voeten trappen die nog pijnlijker waren dan zweepslagen. Hij bleef me steeds aanwijzen waar hij heen wilde en ik torste hem overal heen. Als ik aarzelde of te langzaam liep schopte hij me, zodat ik niets meer was dan zijn gevangene. Terwijl we naar het midden van het eiland liepen, waterde en poepte hij over mijn schouders. Noch overdag, noch 's nachts stapte hij af en als hij wilde slapen, klemde hij zijn benen nog steviger om mijn nek en sliep een tijdje, waarna hij mij schopte, zodat ik snel opstond. Ik kon hem niets weigeren. Ik maakte mezelf verwijten omdat ik hem uit medelijden op mijn schouders had genomen.
Sinbad de Zeeman: de wraak van de Roc vogel
Deze toestand duurde lange tijd voort terwijl ik bijna aan uitputting bezweek en in mezelf zei: Ik heb deze man een dienst bewezen, maar die heeft hij met kwaad beantwoord. Ik zweer bij God dat ik mijn hele leven nooit meer iemand een dienst zal bewijzen.
Ik hunkerde er elk uur naar dat God de Allerhoogste me zou doen omkomen, zo ondraaglijk was mijn lijden.
Op een dag kwam ik op een plek, ergens op het eiland, waar veel pompoenen groeiden en waar ook droge pompoenen lagen. Ik nam een grote droge pompoen op, sneed er een kapje af en holde hem uit. Vervolgens liep ik naar een wingerd, stopte de pompoen vol met druiven, maakte hem weer dicht en legde hem in de zon. Na een paar dagen waren de druiven in onversneden wijn veranderd. Ik nam er elke dag een paar slokken van om de kwellingen van die ongezeglijke duivel te kunnen verdragen, want telkens als ik aangeschoten was, vatte ik nieuwe moed. Toen hij me op een dag zag drinken, vroeg hij me met een handgebaar wat het was dat ik dronk. Ik zei hem dat het iets heerlijks was, dat het hart versterkte en het gemoed verkwikte. In mijn roes begon ik met hem te rennen en tussen de bomen te dansen, terwijl ik opgewekt zong en in mijn handen klapte. Toen hij mij in die toestand zag, beduidde hij me dat ik hem de pompoen moest geven, zodat hij eruit kon drinken. Ik was bang voor hem en deed wat hij vroeg. Hij dronk de hele pompoen leeg en gooide hem weg. Er maakte zich een uitgelaten, stemming van hem meester en hij begon te wankelen op mijn schouders. Even later was hij stomdronken. Zijn spieren verslapten en hij zwaaide heen en weer op mijn schouders. Zodra ik merkte dat hij dronken was en niet meer bij zinnen, maakte ik zijn benen los van mijn hals, ging op de grond zitten en wierp hem van me af.
Ik kon nauwelijks geloven dat ik aan mijn benarde toestand was ontkomen. Omdat ik bang was dat hij uit zijn dronkenschap zou ontwaken en mij iets zou aandoen, nam ik een grote steen op die tussen de bomen lag, liep op hem toe en sloeg hem zo hard op zijn hoofd dat zijn bloed en zijn vlees vermengd werden. Hij was dood, God zij hem niet genadig.
Opgelucht liep ik over het eiland en kwam terecht op het strand waar ik was aangespoeld. Zo lang als ik op het eiland bleef, at ik van de vruchten en dronk uit de rivieren, terwijl ik voortdurend op de uitkijk stond in de hoop dat er een schip voorbij zou komen.
Toen ik op een dag mijn toestand overdacht en peinsde over alles wat me overkomen was, en in mezelf zei: Zou God me redden en zou ik ooit weer thuiskomen in mijn land en met mijn familie en vrienden worden herenigd, verscheen er opeens een schip midden op de kolkende, schuimende zee. Het voer recht naar het eiland toe en legde er aan. De opvarenden gingen aan land en ik holde naar hen toe. Zodra ze me zagen, kwamen ze op me af, dromden om me heen en vroegen wie ik was en hoe ik op dat eiland was terechtgekomen. Ik vertelde hun alles en, nauwelijks van hun verbazing bekomen, zeiden ze: "De man die op je schouders zat wordt de Oude Man van de Zee genoemd. Niemand die hij met zijn benen heeft vastgeklemd is ooit aan hem ontkomen, behalve jij. God zij geprezen om je redding."
Ze brachten me iets te eten en ik at tot ik verzadigd was. Ze gaven me ook kleren waarmee ik mijn naaktheid kon bedekken. Daarna namen ze me mee aan boord.
We voeren dag en nacht voort totdat het lot ons naar een hoog gebouwde stad voerde, waarvan alle huizen op zee uitzagen en die de Apenstad werd genoemd. Elke nacht gingen alle inwoners de poorten naar de zee uit en stapten in boten en schepen om de nacht op het water door te brengen, uit angst voor de apen die 's nachts uit de bergen naar hen toe kwamen. Ik ging aan wal om de stad te bekijken, maar het schip vertrok zonder dat ik het wist en ik had spijt dat ik van boord was gegaan. Ik moest denken aan mijn reisgenoten en aan alles wat ik door apen had meegemaakt, de eerste en de tweede keer.
Toen ik verdrietig zat te huilen, kwam er een inwoner van de stad naar me toe. Hij zei: "Sidi, u bent zeker een vreemdeling in dit land."
Ik zei: "Ik ben inderdaad een arme vreemdeling. Ik voer op een schip dat bij deze stad aanlegde, maar toen ik aan land was gegaan om de stad te bekijken en terugging, was het nergens te bekennen."
"Sta op en kom mee," zei de man. "Stap in de boot, want als je 's nachts in de stad blijft, zullen de apen je ombrengen."
Ik stond onmiddellijk op en stapte met hem in de boot. Ze duwden de boot van de wal en bleven een mijl uit de kust liggen. Daar bracht ik met hen de nacht door.
De volgende ochtend keerden ze terug naar de stad, gingen weer aan wal en wijdden zich aan hun bezigheden. Dit gebeurde elke nacht. Wie 's nachts in de stad achterbleef, werd door de apen overvallen en gedood. Overdag bleven de apen buiten de stad, aten van de vruchten in de boomgaarden en sliepen in de bergen tot de avond viel. Dan kwamen ze weer naar de stad.
Deze stad ligt aan het uiteinde van het land der zwarten. Het vreemdste dat ik er heb meegemaakt is het volgende: Iemand uit de groep waarmee ik de nacht in de boot doorbracht vroeg aan me: "Sidi, je bent een vreemdeling in dit land. Heb je misschien een vak dat je kunt uitoefenen?"
Ik antwoordde: "Nee, bij God, broeder, ik heb geen vak en beheers geen enkel ambacht. Ik ben koopman, bezitter van rijkdommen en goederen. Ik bezat een schip beladen met kostbare goederen en koopwaar, maar het is gezonken en alles wat zich erin bevond is verloren gegaan. Ik heb het zelf slechts overleefd met de hulp van God, die me een stuk wrakhout zond waarmee ik me van de verdrinkingsdood kon redden."
De man stond op, haalde een katoenen zak voor me en zei: "Neem deze zak en vul hem met kiezelstenen. Ga dan met een groep mensen mee, aan wie ik je zal voorstellen, en doe hetzelfde wat zij doen. Misschien kun je zo iets verdienen waarmee je op reis kunt gaan en kunt terugkeren naar je land."
De man nam me mee naar de rand van de stad, waar ik kiezelstenen verzamelde die ik in de zak deed. Opeens kwam er een groep mensen uit de stad, aan wie de man mij voorstelde en toevertrouwde, met de woorden: "Deze man is een vreemdeling. Neem hem met jullie mee en leer hem te verzamelen, dan kan hij misschien iets verdienen om zich te voeden en zal jullie een beloning toekomen."
"Zoals je wilt," zeiden ze. Ze begroetten me en namen me mee. Elk van hen droeg een zak als de mijne, gevuld met kiezelstenen.
Sinbad de Zeeman: de wraak van de Roc vogel
Nadat we een tijdje hadden gelopen, kwamen we in een uitgestrekt dal waar veel bomen groeiden die zo hoog waren dat niemand erin kon klimmen. Er waren ook ontelbare apen, die, zodra ze ons zagen, wegvluchtten en in de bomen klommen. De mannen begonnen de apen met stenen te bekogelen, waarop de apen de vruchten van de bomen plukten om naar de mannen te gooien. Ik bekeek de vruchten die de apen naar ons wierpen en zag dat het kokosnoten waren. Nu ik had gezien wat de anderen deden, koos ik een grote boom uit waarin veel apen zaten en begon stenen naar ze te gooien. De apen plukten de kokosnoten en gooiden ze naar mij, waarna ik ze, net als de anderen, verzamelde. Al voordat mijn zak helemaal leeg was, had ik een grote hoeveelheid kokosnoten vergaard. Toen de anderen klaar waren, raapte ieder zijn kokosnoten op en droeg er zoveel als hij kon terug naar de stad, voordat het donker werd. Ik ging naar de man die mij aan de groep had voorgesteld en gaf hem alles wat ik had verzameld, om mijn erkentelijkheid te tonen. Hij zei echter: "Neem ze mee, verkoop ze en houd de opbrengst."
Hij gaf me de sleutel van een ruimte in zijn huis en zei: "Leg hier de kokosnoten neer die je overhoudt. Ga elke dag met de groep mee, net als vandaag, kies van de kokosnoten die je meebrengt de slechte uit en verkoop die. Bewaar de goede hier, dan spaar je misschien genoeg voor de reis."
Ik zei: "Moge God de Almachtige je belonen."
Ik deed wat hij had voorgesteld en ging elke dag met een zak kiezelstenen met de groep mee. Zij namen me onder hun hoede en wezen me de bomen aan waar veel vruchten in hingen. Na enige tijd had ik een grote hoeveelheid goede kokosnoten verzameld. Ik verkocht er ook veel en verdiende genoeg geld om alles te kopen wat me aanstond. Ik leidde een aangenaam leven en mijn aanzien in de hele stad steeg.
Toen ik op een dag op de oever stond, zag ik opeens een schip in de richting van het eiland varen. Het legde bij de stad aan en er kwamen kooplieden van boord met allerlei goederen, die ze verhandelden en ruilden tegen kokosnoten en andere koopwaar. Ik ging naar mijn vriend, vertelde hem dat er een schip was gekomen en zei: "Ik wil graag naar mijn land vertrekken."
"Zoals je wilt," zei hij. Ik nam afscheid van hem en bedankte hem voor zijn hulp. Daarna vervoegde ik me bij de kapitein van het schip, sprak de prijs met hem af en scheepte me in met mijn kokosnoten en andere spullen.
We voeren nog dezelfde dag uit en zeilden van eiland naar eiland en van zee naar zee. Bij elk eiland legden we aan en ik verkocht of ruilde mijn kokosnoten, zodat God mijn verloren goederen uiteindelijk meer dan vergoedde. We kwamen langs een eiland waar kaneel en peper groeide. De mensen vertelden ons dat ze hadden gezien dat boven elke peperplant een groot blad groeide, dat schaduw gaf en beschutting tegen de regen. Wanneer de regentijd voorbij was, draaide het blad zich om en ging langs de plant hangen. Ik nam een grote hoeveelheid peper en kaneel mee, die ik had geruild tegen kokosnoten.
We kwamen ook langs het eiland der Benauwenissen, waar Komarijnse aloë's groeien, en daarna langs een ander eiland, vijf dagreizen groot, waarop Chinese aloë's groeien, waarvan het hout duurder is dan dat van de Komarijnse. De bewoners van dit eiland zijn wat gebruiken en godsdienst betreft minder ontwikkeld dan die van het eerste eiland. Ze houden van ontucht en wijn en kennen noch de gebedsoproep, noch het gebed zelf.
Vervolgens kwamen we bij een plaats waar naar parels werd gedoken. Ik gaf de duikers wat kokosnoten en vroeg hun of ze voor mijn geluk en fortuin wilden duiken. Ze doken in het water en haalden een heleboel kostbare parels naar boven.
"Nee maar, sidi," zeiden ze, "u hebt beslist geluk."
Ik nam alle parels mee naar het schip en met de zegen van God de Allerhoogste voeren we voort totdat we in Basra aankwamen. Ik ging van boord en bleef er enkele dagen, waarna ik naar Bagdad reisde en me snel naar mijn steeg en mijn huis begaf. Daar werd ik door mijn verwanten en vrienden begroet en gelukgewenst met mijn behouden terugkeer. Ik sloeg alle koopwaar die ik bij me had op, kleedde de wezen en weduwen, schonk aalmoezen en gaf mijn familie en vrienden geschenken. God had me vier maal meer vergund dan de koopwaar waarmee ik was vertrokken. Door de grote winst vergat ik alle verschrikkingen en ontberingen die ik had ondergaan en ik hervatte mijn vroegere leven met mijn vrienden.
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal van de vijfde reis van Sinbad de Zeeman.
Toelichting
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen