donderdag 18 april 2024

Volksverhalen Almanak


De drie zwarte zwanen


Een oude vader had drie zoons. Toen hij voelde dat zijn einde naderde, riep hij ze bij zich en sprak: "Mijn laatste wens is dat jullie wat ik nalaat in gelijke parten verdelen, zodat ieder het zijne krijgt en niemand meer dan de andere twee. De oudste mag in geen geval de jongste benadelen."
Dat beloofde de oudste zoon. Maar die belofte werd niet gehouden. Nadat de vader was gestorven, eigenden de twee oudste broers zich alles toe. Voor de jongste bleef niets over. Van teleurstelling riep de jongste huilend: "Als jullie me niets gunnen, zal ik er niet om bedelen! Houden jullie alles maar! Ik vind mijn weg wel zonder jullie!" En hij verliet voorgoed het huis van zijn jeugd.
Hij zwierf over de steppen, die zich uitstrekken tot de verre horizon en hij overdacht hoe weinig rechtvaardigheid er in de wereld is. De een heeft teveel, de ander heeft te weinig. Als ik koning zou zijn - zo overlegde hij bij zichzelf - dan zou ik zorgen dat iedereen genoeg had om te leven en dat de een de ander niet zou bestelen of onderdrukken.
De eenzame zwerver was zo in deze gedachten verdiept dat hij bijna in een diepe kuil viel. Pas aan het randje er van bleef hij staan en keek verbaasd naar de ladder waarvan alleen de bovenste sport boven de kuil uitstak.
Nieuwsgierig begon hij de ladder af te dalen en al gauw was hij zo diep dat het daglicht boven zijn hoofd verdween. Onderaan de ladder vond hij op de tast een bronzen deur die ingelegd was met gouden dierfiguren, zoals wondervogels en vliegende draken. De deur was niet op slot en de jongen zag dat achter de deur een onderaards paleis zich uitstrekte. Er waren zalen en zaaltjes, allemaal heel rijk ingericht; het wemelde overal van dikke tapijten en zijden kussens en aan de plafonds hingen brandende olielampen.
De jongen dacht: "Droom ik?" en besloot verder het paleis in te gaan.
Hij wandelde op zijn gemak door de verschillende vertrekken tot hij in het laatste zaaltje kwam. Toen hij daar naar binnen stapte, zag hij op een zijden kussen een wonderschoon meisje zitten. Ze had ravenzwarte vlechten en heel donkere ogen die fonkelden van boosheid.
"Wie ben je?" vroeg ze op bitse toon. "Wat kom je hier doen?"
"Ik kom van de begane grond," antwoordde de jongen. "Hoe kan ik daar weer terugkomen?"
"Je komt daar nooit meer terug!" riep het meisje kwaad. "Wie hier binnendringt, blijft eeuwig hier!" En ze rende het vertrek uit. Tegelijk doofden overal de olielampen. Toch zag de jongen nog net kans de zijden sluier vast te grijpen, die het meisje over haar schouders droeg. Het meisje zelf liet zich niet vangen! Ze maakte zich snel uit de voeten en in haar vlucht veranderde ze in een zwarte zwaan, die onzichtbaar werd in de plotselinge duisternis. Alleen de zijden sluier hield de jongen over als bewijs dat het meisje geen droom was geweest.
Op de tast vond hij de weg terug naar de bronzen deur en de ladder. Hij klom terug naar de begane grond en zette zijn zwerftocht over de steppe voort. De zijden sluier hield hij bij zich.
Tegen de avond bereikte hij een grote stad. Bij de stadspoort was een grote menigte mensen op de been. "Wat is hier aan de hand?" vroeg de jongen.
De mensen antwoordden: "Iets rampzaligs! Niet ver van onze stad is een meer. Iedere winter op dezelfde dag treedt dat meer buiten zijn oevers en het water stroomt door de straten en dringt zelfs onze huizen binnen. Pas als we het mooiste kind van onze stad in het meer hebben gegooid, trekt het water zich terug! We zijn juist weer van plan een kind te offeren..."
"Stop met die barbaarse onderneming!" riep de jongen. "Zijn jullie werkelijk zo dom? Hebben jullie ooit geprobeerd achter de ware oorzaak te komen waardoor het water iedere winter stijgt?"
"Die oorzaak kennen we maar al te goed!" antwoordden de mensen. "Een boze tovenares vult iedere winter het meer tot het water buiten zijn oevers treedt!"
"Voor een boze tovenares ben ik niet bang," zei de jongen. "Ik zal jullie voorgoed bevrijden van deze overstromingen. Op één voorwaarde: als beloning zullen jullie een wens van mij in vervulling doen gaan."
"Dat beloven we!" riep iedereen.
De jongen liep nu van de stad in de richting van het meer. Hij ontdekte al uit de verte dat het meer werd gevoed door een bron. En toen hij dichterbij liep, zag hij dat naast de bron een wonderschoon meisje stond. Ze had ravenzwarte vlechten en fonkelend donkere ogen waarmee ze hem boos aankeek. Intussen goot ze uit een zilveren flesje water in de bron - zonder dat het flesje leeg raakte.
De jongen liep snel naar het meisje en greep de hand waarmee ze het flesje vasthield stevig vast.
"Laat dat of ik verander je in een gladde steen!" riep het meisje.
De jongen antwoordde: "Ik ben voor je toverkunsten niet bang. Ik wil de mensen beschermen tegen rampen en ongelukken. Ik ga voor niemand opzij!"
Hij ontrukte het meisje het flesje. Het water in de bron steeg niet meer. Het meisje gilde van schrik en woede. Ze veranderde in een zwarte zwaan, vloog weg en verdween achter de wolken.
De jongen verborg het flesje tussen zijn kleren en keerde terug naar de stad. Bij de stadspoort stond de menigte hem op te wachten, juichend en zingend! Ze gingen in een kring om de jongen staan en vroegen hem: "Welke beloning wil je?"
"Ik wil niets anders dan het geluk van alle mensen," antwoordde de jongen.
Om die woorden moest de menigte lachen. Ze zeiden: "Je bent nog te jong om het geluk van alle mensen te willen. Vraag liever iets dat makkelijker te krijgen is."
"Het geluk van alle mensen is mijn enige wens," zei de jongen en hij liet de stad en zijn feestende bewoners achter zich.
Weer zwierf hij eenzaam door de steppe. Na negen dagen kwam hij aan bij een onbekende stad. Bij de stadspoort stond het zwart van de mensen. Ze keken allemaal even bedrukt.
"Welk ongeluk heeft jullie getroffen?" vroeg de jongen.
"Onze stad is onbewoonbaar geworden. Iedere dag cirkelt boven de huizen een boosaardige vuurvogel die de mensen in de straten aanvalt en verwondt met zijn snavel, zodat ze ziek worden en sterven. Onze vrouwen en kinderen zijn bijna gek van angst. Er zit voor ons niets anders op dan de stad voorgoed te verlaten en ergens in de steppe, ver van hier, een nieuwe stad op te bouwen."
"Uit welke richting komt die vuurvogel iedere dag?" vroeg de jongen.
De stadsbewoners wezen een hoge rots aan.
"Ik zal de vuurvogel onschadelijk maken," zei de jongen. "Op één voorwaarde. Dat mijn liefste wens zal worden vervuld."
"We beloven je alles wat je wilt," riepen de stadsbewoners. "Als je ons van de vuurvogel kunt bevrijden is niets ons teveel!"
De jongen ging meteen op weg naar de hoge rots. 's Middags had hij de voet van de rots bereikt. Hij begon te klauteren. Pas bij het vallen van de avond bereikte hij de top. Hij keek om zich heen en zag een grot. Daarbinnen zat een wonderschoon meisje. Ze had ravenzwarte vlechten en donkere ogen die fonkelden van boosheid. Ze was bezig haar lichaam te tooien met vuurrood vlammende veren. Daarbij zong ze:
"Vurige vogel wil ik zijn,
brengster van ziekte, dood en pijn,
mensentreiter, kinderschrik,
ongeluksvogel - dat ben ik."
"Dat zal ik je beletten," riep de jongen kwaad. Hij greep het meisje en brak al haar veren. Van schrik verloor het meisje een zilveren ring van haar vinger. Ze bukte zich snel om de ring op te rapen maar de jongen was haar voor. Hij raapte de ring op en deed hem aan zijn eigen vinger. Daarop veranderde het meisje in een zwarte zwaan en vloog weg naar de wolken die goud gekleurd waren door de ondergaande zon.
De jongen bracht de nacht door in de grot. De volgende morgen klauterde hij omlaag en hij liep terug naar de stad. Bij de stadspoort werd hij opgewacht door een juichende menigte.
"Welke beloning wil je?" riepen ze de jongen toe.
"Ik vraag niets anders dan het geluk van alle mensen," zei de jongen.
"Dan vraag je teveel!" riepen de mensen lachend. "Vraag iets anders en we zullen het aan je geven."
"Iets anders wil ik niet," zei de jongen. Hij draaide zich om en verliet de stad zonder te letten op de gouden voorwerpen en kostbare stoffen, die hem tot ver buiten de stad werden achterna gedragen.
Weer zwierf hij eenzaam over de steppe. Tot hij te moe werd om verder te gaan en zich neerlegde op een bed van zacht gras. Plotseling zag hij dat de zon werd verduisterd door een zwarte wolk. In het hart van die wolk was een gouden kasteel dat blonk als een zon. "Wat zou ik graag dat slot binnengaan," wenste de jongen.
Hij had het nauwelijks gewenst of de zijden sluier, die hij nog altijd bij zich droeg, veranderde in een hoge ladder die tot de wolk reikte.
De jongen klom snel omhoog naar het gouden slot in de donkere wolk. Zodra hij echter van de bovenste sport van de ladder op de wolk was overgestapt, veranderde de ladder weer in een zijden sluier.
De jongen ging het gouden slot binnen. Hij kwam in een ruime zaal. In het midden van die zaal stond een tafel vol heerlijke spijzen. Net toen de jongen plaats wilde nemen aan die tafel, klonk er vanachter een deur een vreselijk kabaal. Vlug rende hij naar een hoek van de kamer en verstopte zich achter een breed gordijn.
Een venster sprong open en drie zwarte zwanen vlogen de zaal in. Ze streken neer bij de tafel, schudden hun zwanenveren af en veranderden in drie wonderschone meisjes; de een nog mooier dan de ander, maar ook: de een nog bozer dan de ander.
De drie meisjes namen plaats aan de tafel en begonnen te eten. Het middelste meisje sprak:
"Hoort zusters wat mij is geschied
en deel met mij een groot verdriet.
Ik heb een onderaards paleis
waar ik vaak uitrust van een reis.
Daar kwam een jongeman van buiten,
die ik voorgoed dacht op te sluiten,
maar hij greep snel mijn sluier zacht
en brak daarmee mijn tovermacht."
Het tweede meisje nam nu het woord:
"Hoort zusters wat mij is geschied
en deel met mij een groot verdriet.
Ik liet het water van een meer
een stad bedreigen, telkens weer,
totdat mijn toverflesje werd geroofd
door een jongeman. Ik had beloofd
hem te veranderen in een steen.
Dat lukte niet. Dus vloog ik heen."
Het derde zusje sprak hierop:
"Hoort zusters wat mij is geschied
en deel met mij een groot verdriet.
Ik bracht als vogel uit de lucht
een stad veel rampen en gezucht.
Toen is een jongeman gekomen,
die heeft mijn ring van mij genomen.
Nu kan ik - en dat doet mij pijn -
geen wrede vuurvogel meer zijn."
De jongen achter het gordijn hoorde dit geweeklaag aan. Maar lang bleef hij niet stilzitten. Hij raapte snel al de zwarte zwanenveren - die waren vlakbij het gordijn op een hoop gevallen - van de grond en hij verstopte ze.
Lang zaten de zusters aan tafel voor alles opgegeten was. Daarna stonden ze op om hun veren te verzamelen. Toen ze merkten dat hun veren spoorloos verdwenen waren, braken ze uit in nieuwe jammerklachten. Dat moment had de jongen afgewacht. Hij sprong te voorschijn vanachter het gordijn en zei met flinke stem: "Zoeken jullie je veren maar niet langer, want ik heb ze verborgen!"
De drie tovenaressen begonnen te vleien en te pruilen: "Geef ons toch onze veren terug. We hebben al zoveel tegenslag ondervonden van jou! Als we nu ook onze veren nog kwijtraken, kunnen we onze zwanenzang zingen, want dan is het met ons gebeurd. Als we onze veren terugkrijgen, vliegen we naar een streek waar niemand woont en waar we niemand lastig kunnen vallen."
De jongen dacht eens diep na en zei toen: "Goed! Jullie krijgen je veren van mij terug. Op één voorwaarde. Dat jullie mijn liefste wens in vervulling doen gaan."
"Die voorwaarde nemen wij aan!" riepen de drie tovenaressen als uit één mond.
"Mijn liefste wens is dat alle mensen in vrede en geluk leven, dat ze vergeten wat oorlog en honger is, dat er werk is voor iedereen, dat er geen verschillen zijn tussen armen en rijken."
"We zullen die wens in vervulling doen gaan," zeiden de drie zusters - al ging het niet van harte.
De meisjes kregen hun veren terug en veranderden weer in zwarte zwanen. Ze sloegen hun vleugels uit en vlogen weg naar onbekende landen waarvan de jongen, die zijn liefste wens in vervulling zag gaan, nog nooit had gehoord.
*   *   *
Samenvatting
Een Russisch sprookje over drie boze tovenaressen. Een jongen trekt de wijde wereld in en komt onderweg drie tovenaressen tegen. Hij ontneemt hen de voorwerpen waaraan ze hun toverkracht ontlenen en de tovenaressen veranderen in zwarte zwanen en vliegen weg. Wanneer hij ze later weer tegenkomt, verbergt de jongen ongemerkt hun zwarte verenkleed. Hij geeft het pas terug als ze zijn liefste wens zullen vervullen: vrede en geluk voor iedereen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen