zaterdag 5 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


De schoonheid uit de bergen


KarperEr waren eens een oude man en een oude vrouw, die alleen woonden en zeer arm waren. De oude man had geen kracht genoeg meer om op jacht te gaan en daarom hadden ze niet elke dag te eten in de armoedige hut. Hun kleding was versleten en zelfs de muts van de oude man was kapot gegaan.
Op een dag ging de man naar de rivier om te vissen. Tweemaal werd het aas van de haak gerukt en haalde hij de hengel leeg omhoog. Hij was van plan maar weer naar huis te gaan, maar dacht: "Thuis zit mijn vrouw en zij heeft honger. Ik zal het nog een keer proberen."
Zo gezegd, zo gedaan. Hij kreeg beet, eindelijk had hij iets gevangen. En ja hoor, een flinke karper hing aan de hengel. Net wilde hij de vis met zijn knuppel bewusteloos slaan, toen hij zag, dat het geen gewone karper was. De schubben lagen niet van de kop naar de staart, maar van de staart naar de kop.
"Kijk eens aan!" zei de oude man. "Die maak ik niet dood. Een vis met schubben in de richting van de kop, heb ik nog nooit gezien. Het schijnt dat zulke vissen wel eens gezien zijn, maar nog nooit gevangen. Dit moet een tovervis zijn. Ik zal hem naar mijn vrouw brengen en zij zal wel zeggen, wat er mee gebeuren moet."
Hij bracht de vis naar huis. Zijn vrouw schrok eerst. "Zal het geen waterduivel zijn?" vroeg ze. "Dat geloof ik niet," antwoordde haar man. "Lang geleden heeft mijn grootvader mij al verteld, dat het prachtig zou zijn zo'n karper te vangen, want je kan hem vragen wat je wilt."
"Dan vragen wij hem om een zoon!" zei de oude vrouw. De oude man timmerde een viskaar voor de karper. Daartoe hakte hij een grote ceder om en van de dikste takken maakte hij een ruime viskaar. Voorzichtig plaatste hij de karper met de omgekeerde schubben er in en sprak tot hem: "We wensen een zoon!"
Daarna ging hij met zijn vrouw de hut binnen om te slapen. De oude man sliep direct, maar de oude vrouw kon niet in slaap komen. Het begon nog maar net te dagen, of ze stond al op en liep naar de viskaar. De karper was verdwenen. In zijn plaats lag er een slapende jongen, prachtig gekleed en erg knap om te zien. Verheugd rende de vrouw naar binnen om haar man wakker te maken.
"Sta snel op!" riep ze. "We hebben een zoon!" Daar trad de jongen de hut al binnen. "Dag vader, dag moeder!" sprak hij. "Wij blijven voortaan bij elkaar wonen. Ik heb mijn moeder, de vis, op haar verzoek in de rivier teruggezet." En zo waren ze dus met z'n drieën en het ging hen goed. Voortaan hadden ze rijkelijk te eten, want de zoon ving veel wild en vis.
De tijd ging voorbij. De jongen groeide op en werd een knappe jongeling. Op een dag zei hij tot de oude man: "Mijn tijd is gekomen om te gaan trouwen, vader. Ga naar het grote gehucht hier in de buurt en vraag om de hand van de dochter van de rijke familie."
"Goed, dat zal ik doen," beloofde de oude man.
Na een reis van twee dagen, stapte hij de woning van de rijke man binnen en sprak: "Wilt u mij de hand van uw dochter geven voor mijn zoon?"
"Vragen staat vrij," zei de rijke man. Hij wees de oude man een zitplaats aan op een stapel huiden achter hem, klapte in de handen en riep: "Knechten, haal mijn dochter eens hierheen!"
De dochter kwam. Ze was niet mooi en niet lelijk, maar zeer trots. De vader sprak tot haar: "Bekijk deze man hier achter mij. Wil je zijn zoon als man hebben?" De dochter keek naar hem en begon hartelijk te lachen. Met de houten pollepel sloeg zij zich op de knieën en riep: "Die is veel te min voor mij!" en verliet het huis.
De rijke man moest ook erg lachen en zei: "Hoor je wel, wat mijn dochter zegt?" Weer klapte hij in zijn handen en de knechten kwamen aandraven. "Gooi die oude man er uit, zodat hij voortaan weet welk huis hij moet binnengaan om een vrouw voor zijn zoon te zoeken!"
De oude man voelde zich zo beledigd, dat hij in tranen uitbarstte. Huilend liep hij naar huis en vertelde aan de zoon wat hem overkomen was. Maar de zoon lachte.
"Eet en rust," sprak hij. "Morgen ga je er nog eens heen!"
"Waarom?" vroeg de oude man. "Moet ik me dan nog eens laten beledigen?"
"Wees maar niet bang," antwoordde de zoon. "Morgen zal het allemaal héél anders gaan."
De volgende morgen pakte de zoon een oude stok en sloeg deze zachtjes tegen de hut. Plotseling werd het een zilveren wandelstok. Hij nam een oud dierenvel, schudde het door elkaar en dat werd een prachtige mantel van sabelbont. De zoon hing zijn vader de bontjas om de schouders en reikte hem de zilveren stok aan. En weer ging de oude man op weg.
Hij trad bij de rijke man binnen. Of deze zijn gast nu herkende of niet zullen we nooit weten. In elk geval sprong hij op en boog diep. Zo'n kostbare bontjas had hij nog nooit gezien en zo'n prachtige zilveren stok had hij nog nooit in handen gehad. Hij verzocht de hoge gast aan zijn rechterzijde plaats te nemen en riep zijn dochter. De dochter kwam binnen en de rijke man zei: "Kijk eens naar de man, die hier rechts van mij zit." De dochter keek en glimlachte. De rijke man zei: "Wil je de vrouw van zijn zoon worden?"
"Ik zal uw wens met vreugde vervullen, vader!"
De oude man ging staan. "Goed," zei hij. "Ik ga naar huis terug en zal mijn zoon zeggen, dat u het verzoek inwilligt. Dan kunt u ons binnenkort hier terug verwachten."
De oude man haastte zich naar huis om zijn zoon de aangename tijding over te brengen. Hijgend van het harde lopen, kwam hij aan. De zoon hoorde zijn verhaal aan en lachte weer. "Nu kunnen ze wachten tot ze een ons wegen," sprak hij. "Ik zal een bruid gaan zoeken, die niet met een sabelbontjas wil trouwen, maar met mij!"
De volgende dag maakte hij alles klaar voor de reis. Hij trok een nieuw hemd aan, een rode kiel, daarover een zwarte blouse, daarna een mooie jas uit het vel van een krulharige zeehond, verder rijk versierde kniewarmers en zachte laarzen met bontgarnering. Zo stapte hij naar buiten, de speer in de hand, de boog over de schouders. Uit een boom kwam een koekoek gevlogen, die op zijn schouder ging zitten. Samen met de koekoek ging de jongeling op weg. Of hij nu op jacht zou of een bruid zoeken, dat wist hij zelf nog niet.
Hij was héél vroeg vertrokken. De zon steeg nog maar net aan haar gouden ketting omhoog. De jongeling klom langs dezelfde gouden ketting achter de zon aan. Toen hij in het gebergte was, sprak hij tot de koekoek: "Hoger klim ik niet. Die kale bergtoppen trekken mij niet aan. Ik blijf hier."
Hij liet de zonneketting los en sprong omlaag. Hij was halverwege de berghelling. Hij keek eens rond. Er stonden rondom bomen en iets hoger ontsprong een bron aan het gesteente. Het water stroomde als beekje naar beneden. Het was een zeer eenzaam plekje, er woonden geen mensen, maar dieren zouden er vast in overvloed zijn.
"Om te beginnen ga ik maar een beetje jagen!" zei de jongeling. Maar eerst bouwde hij een hut van berkenschors, om onderdak te hebben. Van stenen maakte hij een haard. Daarna zette hij strikken voor de vogels en vallen voor de andere dieren. Tegen de avond keerde hij naar zijn hut terug en hakte wat hout voor de haard. De koekoek, die op een nabije boom zat, verhief zijn stem driemaal achtereen. "Waarom roept hij?" dacht de jongeling. De vogel zweeg en de jongeling hoorde een vrouwenstem. "Daarom heeft hij dus geroepen!" zei hij in zichzelf.
De zingende stem klonk boven van de berg en kwam steeds lager. En daar zag de jongeling een vrouw, die met een houten juk op de schouders naar de beek liep en zong. Hij hoorde haar kleding al ritselen en haar metalen sieraden rinkelen. O, wat droeg ze veel sieraden en wat was ze rijk gekleed! En wat was ze mooi! Gitzwart waren de wenkbrauwen, de wimpers lang en gebogen, de donkerbruine vlechten dik en glanzend als vossenstaarten. De jongeling stond op de bijl geleund toe te zien, hoe zij naar de beek ging en water in haar emmers deed.
Aldra hing zij de emmers aan het juk. En dan zou ze weer vertrekken!
De jongeling liet de bijl vallen en snelde naar haar toe. Hij pakte haar bij de arm, geschrokken van zijn eigen moed. Met de ogen stijf dichtgeknepen hield hij de arm vast. Hij wilde haar niet laten gaan. Toen hij eindelijk de ogen durfde te openen, zag hij tot zijn schrik, dat hij een afgebroken sparrentak in zijn hand had. De mooie vrouw met haar juk en de vele, klingelende sieraden, was al lang bovenop de berg. Alleen haar gezang was nog te horen.
De jongeling keerde terug naar zijn hut, maar hij hakte geen hout, maakte het vuur niet aan en kookte geen eten. Hij ging liggen, maar sliep niet. Hij wachtte op de morgen.
Bij het aanbreken van de morgen, ging hij niet kijken of er iets in de vallen zat, want hij wilde in de buurt van de beek blijven. Misschien kwam de vrouw weer om water te halen. De hele lange dag zat hij te wachten. Telkens vroeg hij de koekoek of hij de mooie vrouw al zag. Maar de koekoek gaf hem geen antwoord. Toen echter de zon achter de berg verdween, riep de vogel ongevraagd driemaal 'koekoek'.
Even later hoorde de jongeling weer de zingende stem. Net als de dag tevoren, kwam de mooie vrouw naar de beek, vulde haar emmers en zette deze op de oever. Ze ging evenwel niet weg, maar haalde een lange pijp en een met kettinkjes behangen tabakszak tevoorschijn, stopte de pijp, sloeg vuur en stak de pijp aan.
De jongeman bekeek haar verlangend en dacht: "Mijn hart zal breken als ik haar niet in mijn armen neem en haar woorden van liefde toefluister." Hij besloop haar zoals de poolvos een patrijs besluipt. Zij keek naar hem niet om, maar rookte nadenkend haar pijp. En nu was hij bij haar en sloeg zijn armen om haar heen. De vrouw wilde zich losrukken en door de heftige ruk vielen ze allebei in de beek. De jongeling liet haar niet los, maar drukte haar nog steviger tegen zich aan. Hij wilde haar in de ogen kijken, maar tot zijn schrik zag hij, dat hij geen vrouw in zijn armen had, maar een witte steen van de bodem van de beek.
Moeizaam klom hij op de oever. De emmers van de vrouw rinkelden al weer hoog op de berg en zij zong weer haar lied. De jongeling liep haar niet achterna. Geërgerd en beledigd ging hij zijn hut binnen en hing zijn natte kleding bij het vuur te drogen. "Morgenochtend heel vroeg ga ik weg en zoek een ander jachtterrein. Ik als zoon van een vismoeder hoef hier toch niet rond te blijven hangen en mij door een vrouw in het ootje te laten nemen?" sprak hij tot zichzelf.
De kleren waren droog en hij ging het bos in om het gevangen wild uit de vallen te halen. Maar er zat niets in. Nu werd de jongeman nog bozer. Hij zocht de vallen bijeen en bracht ze naar binnen. Hij was vastbesloten weg te gaan, maar zijn hart sloeg onrustig. Hij verlangde zeer naar de mooie vrouw. De hele nacht kon hij niet slapen.
Toen het begon te dagen, riep de koekoek driemaal. Boos riep de jongeman hem toe: "Laat me met rust. Of je nu roept of niet, ik blijf in de hut. Als ik er uitkom, dan vertrek ik voor altijd!" Hij draaide zich om, deed de ogen dicht en maakte zichzelf wijs, dat hij ging slapen.
Opeens rinkelden daar de emmers en metalen sieraden. Zachtjes kwam de vrouw naar binnen en ze ging aan het hoofdeinde van de jongeling zitten. De jongeling draaide zich niet om. Hij sprak alleen: "Waarom ben je gekomen?"
Ze gaf geen antwoord, maar vroeg hem: "Ik heb water uit de beek gehaald en de koekoek heeft je gewaarschuwd. Waarom ben je niet gekomen?"
De jongeman sprong overeind: "Waarom heb je me zo gekweld? Je hebt me bedrogen en voor de gek gehouden en daarna uitgelachen."
"Je hebt jezelf gekweld en uitgelachen. Ik ben een vrije vrouw uit de bergen en als ik van iemand ga houden, dan kom ik vanzelf. Je ziet, ik ben gekomen."
"Maar ik wil je niet!" schreeuwde de jongeling. "Ik kan je niet meer zien voor mijn ogen! Ik wil je niet meer kennen! Door jouw schuld blijven mijn vallen leeg en komt mij geen wild voor de ogen."
De vrouw stond op en ging zachtjes weg.
Op dat ogenblik barstte de jongeling in tranen uit: "Wat heb ik gedaan? Waarom heb ik haar weggejaagd? Ik heb mijn geluk weggegooid!"
Maar de mooie vrouw was niet weggegaan. Ze stond achter de hut en zuchtte. Daarna sprak zij de volgende woorden: "Als je me verlaat, als je weggaat, zal ik voortaan alleen nog aan jou kunnen denken. Waar je voeten gegaan zijn, zullen de mijne ook telkens weer gaan. Je schaduw is over de beek gevallen en op die donkere plek zal ik drinken. De hoogste boom van het bos is van verre zichtbaar. Zo zul jij van alle mensen altijd de beste en de mooiste blijven. Neem me mee! Ik wil dat tasje met de vuursteen zijn, dat altijd om je middel hangt. Ik wil de roeispanen van je boot zijn, de pijl in je koker, de garnering van je kleding..."
Nu hield de jongeling het niet langer uit. Hij vergat de plagerij en snelde naar buiten, naar haar. "Wiens tong sprak deze woorden?" vroeg hij. "Of heb jijzelf tot mij gesproken?" Het mooie meisje keek hem schalks aan en antwoordde: "Zoals je hart het je ingeeft, zo is het."
"Duurt het lang je reisvaardig te maken?" vroeg de jongeling.
"Neem je mij zoals ik voor je sta?"
"Ja."
Zo gingen zij samen op weg. Ze gingen naar de oude man en vrouw en bleven voortaan bij hen. De jongeling trouwde de mooie vrouw uit de bergen en zij bracht hem veel geluk.
*   *   *
Samenvatting
Een Noord-Siberisch sprookje over de liefde van een vrije vrouw. Een oude man vangt een tovervis, die hem een zoon schenkt. Als de jongen groot is wordt het tijd dat hij gaat trouwen. Wanneer hij merkt dat de meisjes in zijn dorp alleen maar met hem willen trouwen als hij van rijke komaf is, trekt hij de wereld in om een betere bruid te zoeken. Hij ontmoet een vrije vrouw die in haar eentje in de bergen woont en zich niet makkelijk laat strikken.
Toelichting
Een viskaar is een kast met gaten om schaaldieren of vis levend te bewaren.
De Niwuchen zijn een Noord-Siberische stam/bevolkingsgroep, die bestaat uit ca. 4500 mensen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3
Populair
Verder lezen