dinsdag 3 december 2024

Volksverhalen Almanak


De twee reizigers


Er was eens een kleermaker die voor zijn werk het land doorreisde. Hij was klein van stuk, maar vrolijk van aard en altijd tevreden. In de verte zag hij iemand aankomen. Toen hij zag dat het een schoenmaker was begroette hij hem met het spotliedje:
"Naai de naad mij, naai de draad mij,
Strijk hem rechts en links met pik;
Klop en sla mij zo'n mooi schoentje,
Da"k ermee ben in mijn schik!"
Maar de schoenmaker was een man die geen gekheid kon verdragen. Hij zag eruit of hij in een zure appel had gebeten en maakte aanstalten om de kleermaker een pak slaag te geven. Die begon echter te lachen, reikte hem zijn veldfles aan en zei: "Kom, ik meen het zo slecht niet. Drink maar eens en spoel je gal weg."
De schoenmaker nam een paar flinke teugen. Daarvan klaarde zijn gezicht op. Hij gaf de kleermaker de veldfles terug en zei: "Ik heb je fles goed aangesproken, zo'n paar slokken komen op reis goed van pas. Zullen we samen verder reizen?" - "Ik vind het uitstekend," antwoordde de kleermaker, "als het tenminste je plan is om in de grote stad werk te zoeken." - "Ik ben juist op weg daarheen," vervolgde de schoenmaker. "In een klein dorp is geen droog brood te verdienen, want de meeste mensen lopen er op klompen."
Zo reisden ze dus verder. Toen ze in de stad waren aangekomen, zochten ze beiden werk. Omdat de kleermaker er zo fris en rnonter uitzag en zulke aardige rode wangen had, gaf iedereen hem graag werk. En als hij geluk had kreeg hij van de dochter van zijn baas nog een kusje op de koop toe. Wanneer ze later weer samenkwamen was de kleermaker steeds goed voorzien. Maar de schoenmaker maakte zich boos en zei: "Hoe groter schelm, hoe groter geluk!"
De kleermaker trok zich daar echter niets van aan. Hij begon te lachen, zong een deuntje en deelde alles wat hij gekregen had met zijn maat. Had hij wat kopergeld in zijn zak om mee te rammelen, dan bestelde hij voor twee. Hij sloeg van plezier met zijn vuist op tafel dat de glazen rinkelden en riep: "Gemakkelijk verdiend, gemakkelijk verbrast!"
Na korte tijd reisden ze naar de hoofdstad. De weg erheen voerde door een groot bos. Eigenlijk waren er twee we. gen die naar de stad leidden; de ene weg was zeven dagen gaans, die andere nauwelijks twee. De twee reizigers wisten echter niet welk pad het kortste was. Ze gingen een poosje onder een eikeboom zitten en overlegden voor hoeveel dagen ze brood mee zouden nemen.
"Men moet verder kijken dan zijn neus lang is." ik neem voor zeven dagen brood mee," zei de schoenmaker. "Zeg, ben je mal, voor zeven dagen brood op je rug, wat een vracht! Denk je dat ik me krom wil sjouwen. Het geld dat ik in mijn zak heb, is in de zomer evenveel waard als in de winter, maar het brood droogt in de warmte uit en gaat schimmelen. Waarom zouden wij de kortste weg niet vinden? Voor twee dagen brood, en daarmee uit!"
Ze kochten ieder hun eigen brood en trokken op goed geluk het bos in. De schoenmaker zei geen woord: de vracht brood hing hem zwaar op de rug. De kleermaker daarentegen was in een beste stemming en zong en floot van blijdschap. Aan het einde van de derde dag waren ze nog niet bij de stad aangekomen. De kleermaker had inmiddels zijn laatste stukje brood opgegeten. Hij ging onder een boom liggen rusten en werd de volgende ochtend hongerig wakker. Aan het einde van de vierde dag ging hij op een omgevallen boom zitten en keek toe hoe de schoenmaker met smaak zijn brood opat. Maar de schoenmaker kende geen barmhartigheid: "Je bent aldoor vrolijk geweest, nu leer je ook maar eens inzien hoe het leven is als je geen geluk hebt. Vogels die vroeg zingen zijn voor de poes."
Op de vijfde ochtend kon de arme kleermaker niet meer overeind komen van de honger. Toen zei de schoenmaker: "Goed, ik geef je een stukje brood, maar op voorwaarde dat ik je rechteroog mag uitsteken." De ongelukkige kleermaker, die graag wilde blijven leven, stemde toe. Terwijl de schoenmaker hem met een scherp mes het rechteroog uitstak, zei hij: "Eten zoveel als men lust en lijden zoveel als men moet."
Ze vervolgden hun reis, de kleermaker vergat zijn pijn en ongeluk en troostte zich ermee dat hij nog met één oog kon zien. Op de zesde dag sloeg de honger opnieuw toe. De volgende ochtend was hij nauwelijks meer in staat om op te staan; hij was meer dood dan levend. "Goed," zei de schoenmaker, "ik zal je nog een stuk brood geven, maar je krijgt het niet voor niets. Je krijgt het op voorwaarde dat ik ook je andere oog mag uitsteken."
Toen werd het de kleermaker duidelijk dat hij lichtzinnig geleefd had. "Doe wat je wilt, ik zal zoveel lijden als ik moet, maar bedenk dat er een dag zal komen waarop jouw boze daad gewroken wordt. Als ik straks geen ogen meer heb en niet meer in staat ben om te naaien, zal ik moeten bedelen. Laat me hier niet alleen achter, want dan zou ik van honger en dorst moeten omkomen."
De harteloze schoemnaker nam het mes en stak zijn arme makker ook nog het linkeroog uit. Daarop gaf hij hem een stuk brood, duwde hem een stok in de hand en leidde de blinde zo achter zich aan. Toen de zon onderging waren ze aan de rand van het bos gekomen. Op het kale veld dat zich voor hen uitstrekte stond een galg. Daar liet de schoenmaker de blinde kleermaker achter en trok zelf verder.
Door vermoeidheid en pijn overmand viel de arme kleermaker in slaap en hij sliep de hele nacht. De volgende morgen wist hij niet waar hij was. Aan de galg hingen twee lijken en op het hoofd van beide gehangenen zat een zwarte raaf. De ene begon te spreken: "Broeder, ben je wakker?" - "Ja, ik ben wakker," antwoordde de andere. "Dan moet ik je wat vertellen. De dauw die deze nacht Van de galg is gevallen.geeft aan ieder die zich ermee wast, het gezicht terug. Als de blinde mensen dat wisten zouden ze weer kunnen zien."
Toen de kleermaker dat hoorde, sprong hij op van blijdschap. Hij nam zijn zakdoek, drukte die in het gras tot hij vochtig geworden was en waste zijn oogholten ermee. En ja, hij had weer ogen en kon weer zien! Voor zich op de vlakte zag hij de hoofdstad, met haar prachtige poorten en torens. Hij kon elk blad aan de bomen onderscheiden, zag de vogels vliegen en de muggen in de lucht dansen. Zingend en fluitend trok hij verder.
Het eerste dat hij tegenkwam was een bruin veulen dat vrij in het veld ronddartelde. Hij greep het dier in zijn manen en wilde het bestijgen om erop naar de stad te rijden, maar het veulen smeekte hem om zijn vrijheid: "Ik ben nog veel te jong. Zelfs een licht persoon zou mij de rug breken. Laat mij in vrijheid tot ik sterk geworden ben. Dan komt misschien eens de dag dat ik je voor je goedheid belonen kan."
"Ach ja, je bent nog maar een spring-in-'t-veld!" zei de kleermaker, "loop maar heen." Het veulen gooide de achterbenen in de lucht en ging er als een pijl uit de boog vandoor. Maar de kleermaker had sinds de vorige dag niet gegeten en hij begon trek te krijgen. Hij zei bij zichzelf: "De zon vult mijn ogen wel, maar mijn mond niet. Het eerste dat ik vind dat enigszins eetbaar is moet eraan geloven."
Daar stapte een ooievaar parmantig langs de slootkant. "Halt jij daar!" zei de kleermaker en greep hem in zijn veren. "Ik weet wel niet of je eetbaar bent, maar de honger laat me geen keus. Daarom moet ik je kop afsnijden en je braden." - "Doe dat niet," antwoordde de ooievaar. "Ik ben een vogel die niemand kwaad doet en die nuttig is voor de mensen. Als je me in leven laat dan zal ik het je later vergelden." - "Hoepel dan maar op langpoot," zei de kleermaker. De ooievaar nam een paar sprongetjes en vloog weg. "Hoe moet dat aflopen?" vroeg de kleermaker zich af. "Mijn honger wordt steeds groter en mijn maag steeds holler. Wat er nu aan eetbaars op mijn weg komt kan zijn testament wel maken." Toen hij langs een meer liep zag hij aan de kant een paar eendjes zwemmen. "Jullie komen me nu juist van pas," zei hij, pakte er een en wilde het de nek omdraaien. Maar de oude eend, die in het riet zat, begon luid te kwaken en kwam op hem af. "Bedenk eens hoe uw eigen moeder zou jammeren als er iemand kwam die u meenam en van kant maakte." - "Hou je kinderen maar," zei de goedhartige kleermaker en hij liet het kuiken weer te water.
Verderop kwam hij bij een oude holle boom, waar bijen in en uitvlogen. "Daar vind ik mijn loon," zei de kleermaker, "de honing zal mij goed doen." Maar de bijenkoningin kwam op hem af en riep hem dreigend toe: "Als je mijn volk kwaad doet en mijn nest uitroeit, dan zal je zo gestoken worden, dat je van pijn en ellende uit je vel springt. Laat ons met rust, dan zullen we u later een dienst bewijzen."
De kleermaker zag wel in dat er met de bijen ook niets te beginnen viel: "Drie lege schotels en in de vierde geen enkele hap, dat is een slechte maaltijd." Zo strompelde hij uitgehongerd door de straten van de stad, maar tot zijn geluk vond hij een herberg die hem het middagmaal serveerde. Hij deed zich flink tegoed en toen hij verzadigd was, zei hij: "En nu aan het werk."
Hij vond algauw een baas en stond al spoedig bekend als een uitstekend vakman, een meester met naald en draad. Hij kreeg steeds meer klanten en ten slotte had de kleermaker zo'n faam verworven, dat de koning hem aan het hof ontbood en hem in dienst nam. Toevallig was zijn oude kameraad, de schoenmaker, ook die dag door de koning in dienst genomen. Toen de schoenmaker zag dat zijn vroegere metgezel weer twee ogen had, zei hij tegen zichzelf: "Voordat hij wraak kan nemen moet ik een kuil voor hem graven."
Toen de schoenmaker 's avonds klaar was met zijn werk ging hij naar de koning en zei: 'sire, de kleermaker is een overmoedig mens. Hij meent zelfs dat hij u uw zoekgeraakte kroon kan terugbezorgen."
"Daarmee zou hij me een groot plezier doen," antwoordde de koning. De volgende morgen liet hij de kleermaker bij zich komen en beval hem de kroon terug te brengen. Als dat niet lukte zou hij de stad moeten verlaten. De kleermaker was somber: "Als de koning van mij iets onzinnigs verlangt, dat geen mens ter aarde kan uitvoeren, dan wacht ik niet tot morgen, maar ga ik vandaag nog op pad." Hij verliet de stad en sloeg de landweg in die hij op de heenreis had gevolgd.
Onderweg kreeg hij spijt dat hij zijn geluk zo snel verspeeld had. Hij kwam bij het meer, waar de moedereend op de wal zat. Ze herkende de kleermaker direct en vroeg hem waarom hij zo verdrietig keek. De kleermaker vertelde wat hem in de stad was overkomen.
"Maak je je daar zorgen over? Dat is toch niet de moeite waard!" zei de eend. "Die kroon is in het water gevallen en ligt nu op de bodem van het meer. Wij zullen hem naar boven brengen." De eend dook met haar twaalf jongen onder water en kwam even later weer boven: de moedereend droeg de kroon op haar vleugels, terwijl de kleintjes in een kring om haar heen zwommen en de kroon op hun snavels hielpen dragen. Ze legden hem op de wal op een zakdoek die de kleermaker had uitgespreid. De zon scheen op de kroon, die glansde en fonkelde als honderdduizend wijnrode robijnen. De kleermaker bracht de kroon terug naar de koning, die er zielsgelukkig mee was en hem uit dankbaarheid een gouden halsketting schonk.
Toen de schoenmaker zag dat zijn list mislukt was zette hij een nieuwe val en ging opnieuw naar de koning. "Sire," zei hij, "de kleermaker is weer zo overmoedig geworden. Hij beweert dat hij het hele paleis in was kan uitbeelden. Als hij er niet in slaagt of als er maar een spijker ontbreekt mag men hem zijn leven lang opsluiten in een onderaardse gevangenis."
De koning ontbood de kleermaker en gaf hem de opdracht. "Wie ter wereld zou dat kunnen uitvoeren," peinsde de kleermaker en hij verliet het paleis. Hij rustte uit bij de holle boom en dacht aldoor aan het treurige lot dat hem te wachten stond. De bijen kwamen naar buiten en de koningin vroeg hem waar.om hij er zo bedroefd uitzag. De kleermaker vertelde haar wat de koning hem had bevolen. De bijen begonnen te gonzen en de koningin zei: "Kom morgen om dezelfde tijd hier terug, dan zal alles in orde komen."
De kleermaker ging naar huis en intusscn vlogen de bijen het paleis binnen en bekeken alle kamers en hoekjes. Daarna vlogen ze terug naar de holle boom en begonnen het paleis in was uit te beelden. Tegen het vallen van de avond was het paleis klaar. Toen de kleermaker de volgende ochtend terugkeerde wist hij niet wat hij zag. Het paleis was sneeuwwit en verspreidde de zoete geur van honing. Alles was natuurgetrouw nagebootst, er ontbrak geen spijker aan, en geen pan op het dak. De kleermaker bracht het paleis naar de koning die het kunstwerk een ereplaats in de troonzaal gaf en het trots aan zijn gasten liet zien. Hij schonk de kleermaker als beloning een groot huis.
De schoenmaker had intussen alweer een ander plan uitgebroed. Hij ging voor de derde maal naar de koning en zei: 'sire, de kleermaker heeft gehoord dat hier op het slotplein geen bron is. Nu verbeeldt hij zich dat hij in staat is een manshoge fontein op te laten spuiten, met water zo helder als glas."
De koning liet de kleermaker voor de derde maal bij zich komen en gebood hem: "Als er morgenvroeg op het slotplein geen waterstraal opspringt uit de grond, dan zal de scherprechter je een kopje kleiner maken."
Het wordt anders, maar niet beter, dacht de kleermaker mismoedig en hij verliet de stad. Toen hij buiten de poorten was liet hij zijn tranen de vrije loop, omdat het ditmaal om zijn leven ging. Toen sprong het veulen op hem af, dat hij ooit zijn vrijheid had gegeven en dat inmiddels een flink bruin paard was geworden. "Ik weet de oorzaak van uw verdriet en zal u helpen. Spring maar op mijn rug en laat het verder aan mij over," sprak het paard. Nauwelijks zat de kleermaker op de rug van het paard of het ging er op een draf vandoor, naar het paleis van de koning. Het galoppeerde drie maal het slotplein rond en liet zich vallen. Op hetzelfde ogenblik hoorde men een geweldig gekraak: in het midden van het plein was een gat ontstaan, waaruit een manshoge waterstraal opspoot met water zo helder als glas. Toen de koning dat zag was hij zo blij dat hij de kleermaker in het bijzijn van alle hovelingen omhelsde.
Maar het geluk was niet van lange duur.
De koning had vele dochters, maar geen zoon. Toen ging de schoenmaker voor de vierde maal naar de koning en zei: 'sire, de kleermaker beweert nu dat hij u een zoon kan komen brengen." De koning liet de kleermaker bij zich roepen en zei: "Als je mij binnen negen dagen een zoon laat brengen, mag je met mijn oudste dochter trouwen."
Over het loon mag ik niet klagen, dacht de kleermaker. Hij ging met gekruiste benen op tafel zitten, zoals kleermakers doen. Hij peinsde zich suf maar vond geen oplossing. "Het gaat niet, ik ga weer door de wereld reizen," riep hij ten slotte. "Hier kan ik toch niet in vrede leven."
Hij ging de stad uit en kwam de ooievaar tegen die op hem toekwam. "Ik zie dat je je ransel op je rug hebt. Waarom verlaat je de stad?" De kleermaker vertelde wat de koning van hem verlangde en beklaagde zich over zijn ongeluk.
"Daar hoef je toch geen grijs haar van te krijgen!" zei de ooievaar. "Als dat alles is kan ik je wel uit de nood helpen. Ik breng al zoveel jaren kleine kinderen naar de stad. Ik kan voor de afwisseling wel eens een kleine prins meenemen. Ga maar naar huis en zorg ervoor dat je over negen dagen in het paleis bent. Dan verschijn ik daar ook."
De kleermaker ging terug en toen de negen dagen om waren keek hij ongeduldig uit het venster. Waarachtig, daar kwam de ooievaar aan met een pakje in zijn snavel. De kleermaker deed het raam open en de ooievaar stapte met afgemeten passen over de marmeren vloer. Hij droeg in zijn snavel een koningskind, dat zo mooi was als een engel en z'n handjes direct naar de koningin uitstak. Voordat de ooievaar wegvloog overhandigde hij de koningin een zak met peperhuisjes en gekleurde suikererwten, die onder de prinsessen verdeeld werden. De oudste prinses kreeg de kleermaker tot man.
De schoenmaker kreeg als opdracht om de schoenen te maken die de kleermaker op zijn bruiloft zou dragen. Toen hij zich van die taak gekweten had, werd hij ontslagen en moest hij de stad voor altijd verlaten. Hij liep mijlenver en kwam toen bij de galg. Afgemat door de warmte en vol gevoelens van afgunst legde hij zich bij de galg te rusten. Toen hij in slaap was gevallen kwamen de raven naar beneden en pikten hem de ogen uit. Hij raakte buiten zinnen en rende het bos in. Daar zal hij wel van de honger en de dorst zijn omgekomen, want niemand heeft ooit nog iets van hem gezien of gehoord.
*   *   *
Samenvatting
Een Fries sprookje over een schoenmaker en een kleermaker.
Toelichting
Naar: J. P. Wiersma: 'Friese Volkssprookjes', Uitg. W. de Haan, Utrecht, 1948, p. 71-81.
Het sprookje van de twee reizigers is over de hele wereld bekend en volgt een vast patroon. Het gaat steeds over twee broers of twee vrienden, die onderweg ruzie krijgen. De een steekt de ander zijn ogen uit, maar de blinde kan al spoedig weer zien. De jaloerse makker laat de ander een aantal moeilijke opdrachten uitvoeren, die de ander met hulp van de dieren weet te vervullen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen