dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De wijze sjah


Er was eens een sjah die de vrede zo liefhad, dat hij nooit een oorlog begon. Hoe schilderachtig zijn viziers hem vaak ook de rijke buit beschreven die hij in vreemde landen zou kunnen veroveren, hij toonde geen belangstelling. Hij ging ook niet met oorlogszuchtige lieden om. Zijn beste vriend was de hofnar en haast elke avond slopen deze twee door de geheime deur aan de achterzijde van het paleis naar buiten, verkleed als bakkersleerlingen of als bedienden op zoek naar een betrekking. Het liefst zaten ze tot laat in de avond in de kleine cafés en theehuizen om erachter te komen hoe de gewone man leefde.
Zo kwam het dat de sjah meer van zijn onderdanen afwist dan al zijn ambtenaren samen en het was een van zijn grootste genoegens bewijsmateriaal te verzamelen voor rechtszaken, waardoor hij dan wel eens onderdanen vrijgesproken kreeg, die vals waren beschuldigd.
Op zekere dag trof een geleerde voorbereidingen voor een lange reis. Hij bezat thuis geen brandkast en had ook geen sterke sloten op zijn deuren en daarom leek het deze bejaarde geleerde beter zijn duizend zilverstukken in bewaring te geven bij een koopman, die door de stadsbevolking algemeen werd geacht. "U hebt in uw kelders volop ruimte om mijn bezit op een veilige plek weg te bergen," zei de geleerde tegen de koopman. "Ik kom het halen zodra ik van mijn reis teruggekeerd ben en ik zal u naar waarde voor uw dienst belonen."
"Ik denk wel aan uw verzoek te kunnen voldoen, edele heer," antwoordde de koopman met een diepe buiging en vervolgens telde hij zorgvuldig de duizend zilverstukken, die de geleerde op tafel legde.
Zes maanden later kwam de oude man thuis. Zijn eerste gang was naar de woning van de koopman, waar hij zijn geld wilde halen. "Beste vriend, wat wilt u me nu wijsmaken! Hebben ze u in een van die vreemde landen, die u bezocht hebt, dergelijke manieren bijgebracht?" riep de koopman verbaasd en verontwaardigd, zodra hij de geleerde zag binnenkomen en hem om zijn geld hoorde vragen. "Als ik ooit ook maar een cent van u heb ontvangen, moge de bliksem mij en mijn huis treffen. Niets hebt u me in bewaring gegeven, dwaze oude ellendeling! U bent zo oud dat uw geheugen - overbelast door zoveel studie - u blijkbaar in de steek heeft gelaten. Wie weet hebt u uw bezit aan iemand anders toevertrouwd. Denk maar eens goed na, dan zal het u wel te binnen schieten."
"Trouweloze verrader!" riep de geleerde man. "Hoe durft u zich zo kwetsend uit te laten over mijn geheugen, waarin de kennis uit vele boeken opgeslagen ligt? Ik kan het me herinneren als de dag van gisteren, dat u daar met een tulband op mijn zilverstukken stond te tellen; dat zilver was de enige voorziening voor mijn oude dag!"
En zo bleven ze daar bij het huis van de koopman schreeuwend elkaar beschuldigen en steeds luider verhieven ze hun stemmen en de mensen bleven staan en namen het voor de koopman op. "Hoor eens, oude heer, deze koopman is een achtenswaardig man en hij heeft niemand van ons in al die jaren ook maar eenmaal bedrogen. Wij zijn bereid voor de rechter te getuigen van zijn goede naam en dan zult u gestraft worden op grond van deze valse beschuldiging, waardoor u zich hebt willen verrijken."
Toen het die kant uitging, bezocht de geleerde zelf de rechter, maar ook van deze zijde kreeg hij te horen, dat de koopman boven alle verdenking verheven was. In zijn vertwijfeling legde de oude man zijn zaak aan de sjah voor.
Nadat hij het relaas had aangehoord, bleef de sjah een ogenblik nadenken. Daarop zei hij: "Ik zag de koopman er vanmorgen op uittrekken met een stoet van bedienden, die een grote tent droegen. Ze begaven zich naar het cipressenbos buiten de stad om er beschutting te zoeken tegen de hitte van de zon, die de stenen doet branden bij aanraking. Ga daar morgen ook heen en zet u zwijgend naast de tent. Blijf er drie dagen zitten. De vierde dag zal ik langs die weg komen. Wacht tot ik u aanspreek en beantwoordt mijn groet, maar zeg verder niets. Zodra ik ben doorgereden, vraagt u de koopman nog eens om uw geld, dan vervoegt u zich bij mij en vertelt me hoe de zaak afgelopen is."
De geleerde deed wat hem opgedragen was. Hij bleef zonder een woord te zeggen of een beweging te maken bij de tent van de koopman zitten, die hem door een kier in het tentdoek argwanend gadesloeg.
Op de vierde dag werden de stadspoorten wijd geopend om de weg vrij te maken voor een lange schitterende stoet, die zich door de vlakte naar het cipressenbos begaf. Uit de verte gezien straalde het gepolijst koper van de paardentuigen als de zon en de kostbare edelstenen van gordels en gespen, die door de hovelingen werden gedragen, verblindden de ogen met hun schittering. Bij het naderen van de stoet was de gestalte van de sjah zelf te onderscheiden, die op een zwarte Arabische hengst aan het hoofd van zijn hofhouding reed.
Bij de zitplaats van de geleerde gekomen hield de sjah zijn paard in, kruiste de armen over de borst, neeg diep en zei: "Vrede zij u, broeder. Wat is de reden van uw aanwezigheid hier?"
"Vrede zij ook met u," antwoordde de oude man zonder zijn plaats te verlaten.
"Waarom, mijn beminde broeder, komt u me nooit meer opzoeken om een wijle van gedachten te wisselen?"
Op die vraag gaf de geleerde geen antwoord, maar hij wendde de blik heel even naar de tent, waar hij het gezicht van de koopman ontwaarde, bleek van schrik.
De stoet trok verder en het stof had zich nauwelijks neergelegd, of de rijke welgedane koopman verliet voor het eerst sinds drie dagen zijn tent. Enige tijd bleef hij als doelloos rondlopen, toen begaf hij zich plotseling naar de geleerde alsof hij zijn aanwezigheid nu pas opmerkte.
"Vrede zij met u, mijn vriend. Luister eens, wanneer hebt u me dat geld gebracht, zei u? Ik moet op dat ogenblik van huis zijn geweest, misschien heeft mijn meesterknecht het van u aangenomen. Ik zou het werkelijk niet weten. Het kan ook zijn, dat ik bij nader inzien toch thuis ben geweest en dat het mijn geheugen is, dat me in de steek heeft gelaten. Wilt u zo goed zijn me nog eens te vertellen hoe het in zijn werk is gegaan?"
De geleerde wilde dat maar al te graag. Hij zette nog eens uitvoerig uiteen onder welke omstandigheden hij zijn duizend zilverstukken aan de koopman had toevertrouwd.
"Ja, ja, u hebt gelijk, zo is het gegaan, nu herinner ik het me. O, waar heb ik mijn hersens gehad! Mijn geheugen lijkt wel een oude lekke zeef. Vergeef me, vriend, vergeef me."
En na die woorden liet de koopman de geleerde zijn beste paard bestijgen en reed spoorslags met hem naar zijn stadswoning. Daar betaalde hij het geld dat hem was toevertrouwd, tot het laatste zilverstuk uit.
De sjah, voldaan over de zege van de geleerde, werd overigens niet lang met rust gelaten. De volgende ochtend werd hij in alle vroegte door zijn ceremoniemeester gewekt met de opgewonden gefluisterde mededeling: "Het is schandelijk, majesteit! Er staat een man aan de paleispoort, die binnen wil komen. Hij schreeuwt dat er geen grein gerechtigheid in deze stad en in dit land meer bestaat en dat zelfs de rechters schurken zijn!"
De sjah sprong zijn bed uit, mopperde wat in zichzelf en gaf zijn dienaren opdracht zijn gewaad te brengen waarin hij bezoekers te woord stond. Daarna riep hij: "Laat de man aan de poort dadelijk voor mij verschijnen!"
Hij was voornemens de kwaadspreker zonder meer een flinke straf toe te dienen, maar toen de man voor hem verscheen, kwam de sjah onder de indruk van zijn zichtbare wanhoop en verzocht hem zijn verhaal te doen.
"Hoor dan, heerser van mijn dagen, het verhaal aan van een bedrog, dat ik zelf nauwelijks als waar kan beschouwen, ofschoon ik degene was die van tweeduizend zilverstukken werd beroofd. Het ging als volgt in zijn werk: ik bereidde me voor op een lange tocht naar de bergen in het noorden, waar ik mijn broer wilde bezoeken. Lange tijd had ik nagedacht over de vraag aan wie ik mijn tweeduizend zilverstukken in bewaring zou geven tijdens mijn afwezigheid, want ik wilde mijn bezit niet graag in een onbewoond huis achterlaten. Tenslotte kwam ik plotseling op het idee dat de rechter de aangewezen man was voor mij, want wie kon betrouwbaarder zijn dan hij, een man die door alle grote en kleine dieven werd gevreesd. Voor alle zekerheid verzegelde ik evenwel mijn leren buidel met het geld en drukte mijn monogram met een afbeelding van een ooievaar in de was. De rechter verklaarde zich met een welwillende lach tot deze dienst bereid en hij toonde zich niet minder welwillend, toen hij me de buidel na mijn terugkeer overhandigde. Ik was hem zeer dankbaar, begaf me haastig naar huis, verbrak het zegel en, o majesteit, wat een slag! Wat daar rinkelend op de tafel rolde, was een hoop waardeloze kopermunten. Buiten mezelf rende ik naar de rechter terug en vroeg hem, waar mijn zilverstukken waren gebleven. 'Verdwijn, leugenaar, of ik zal je door mijn cipiers in de cel laten smijten!' riep de rechter. 'Wat zijn dat voor verhalen over zilverstukken? Toen je je buidel kwam brengen, heb je mij er niet in laten kijken. Je hebt me alleen een verzegelde buidel overhandigd, die ik je met onbeschadigd zegel terug heb gegeven. Of daarin nu zilver, koper, goud of gewone stenen zaten, hoe moet ik dat weten?' Zijn dienaren joegen me met stokken weg. Ik weet niet meer of ik waak of droom, ik vraag me af of mijn zilverstukken door een boze djinn zijn weggetoverd. Maar ik blijf de argwaan koesteren dat ze door de rechter zelf weggetoverd zijn."
De sjah boog het hoofd, verdiepte zich enige tijd in overpeinzing, keek op en zei: "Haal me de buidel. Ik wil de waarheid zien te ontdekken."
Toen de buidel hem werd overhandigd, bekeek de sjah hem van alle kanten lang en aandachtig. Daarna borg hij de buidel weg in een geheim vak van zijn schrijftafel.
Na het noenmaal, toen het paleis in slaap was verzonken, sloop de sjah zijn slaapkamer uit en liep op zijn tenen naar de troonzaal. Nadat hij zich had vergewist dat niemand hem gadesloeg, begaf hij zich snel naar de troon, trok een kleine scheur in het tapijtje met het goudborduursel waarop hij dagelijks zat en begaf zich snel terug naar zijn bed.
Even later kwam de bejaarde kamerheer die deze dag dienst deed de troonzaal binnen. Zodra hij de scheur in het tapijtje zag, begon hij te trillen over al zijn leden, maakte rechtsomkeert en zocht zijn beste vriend op. "Wat moet ik beginnen?" fluisterde hij gejaagd. "De sjah zal me het hoofd laten afhakken, als hij die scheur ontdekt!"
"Heb je er al met iemand over gesproken?" vroeg zijn vriend. "Heeft iemand de scheur in het tapijtje al gezien?"
"Nee, niemand weet er iets van."
"Maak je dan niet bezorgd, vriend. Ik ken in de stad een kleermaker, die scheuren in kleding, in tapijten en zelfs in leerwerk zo goed kan herstellen, dat er vrijwel niets meer van te zien is."
En de kamerheer haalde het tapijtje, rolde het op en repte zich naar de kleermaker. "Ik zal u betalen wat u vraagt," zei hij tegen de man, "als u het tapijtje hebt hersteld voor de ochtend aanbreekt, zodat niemand zal merken dat het een scheur had opgelopen."
De kleermaker vroeg een goudstuk en de kamerheer beloofde hem er twee. De kleermaker hield woord en herstelde het tapijtje voor de ochtend aanbrak. Het werd op zijn plaats gelegd op de troon en niemand in het paleis had er iets van gemerkt.
Toen de sjah evenwel die ochtend de troonzaal betrad, was zijn eerste vraag wie het tapijtje had hersteld. De kamerheer verbleekte van angst, maar de sjah zei tegen hem: "Vrees niet, brave man, ben je niet grijs geworden in mijn dienst? Ik zelf heb een scheur in dat tapijtje gemaakt en nu zou ik graag de man willen ontmoeten, die het zo buitengewoon bekwaam hersteld heeft."
De kamerheer liet de kleermaker halen en de man verscheen voor de sjah. "U kunt herstellen als een tovenaar," zei de sjah. "Het doet me genoegen dat kunstenaars van uw bekwaamheid zich in onze stad hebben gevestigd. Er is me verteld dat u ook gescheurd leer kunt herstellen op een manier, die de scheur voor het blote oog onzichtbaar maakt. Vertel me eens, hebt u toevallig wel eens een geldbuidel hersteld?"
"Ja zeker, eenmaal, zo'n drie maanden geleden," zei de kleermaker.
"Zou u die buidel herkennen?"
"Schutspatroon van de eerlijke ambachtslieden, waarom zou ik dat niet kunnen? Het was een verzegelde buidel vol geldstukken. Een dergelijke opdracht vergeet je zo gauw niet."
De sjah ging naar zijn schrijftafel haalde de buidel te voorschijn die hij erin opgeborgen had en zette hem voor de kleermaker neer.
"Ja, die is het. De rechter heeft hem persoonlijk bij me gebracht met het verzoek hem te herstellen."
"De rechter, zegt u," merkte de sjah gedempt op.
Nadat hij de kleermaker vorstelijk had beloond, liet hij de man buiten de paleispoort brengen. Hij wilde de zaak snel afhandelen en liet de rechter halen. Terwijl de rechter de troon naderde, boog hij onophoudelijk als een kip, die graantjes pikt. Onverwacht hoorde hij de sjah zeggen: "Overtuigd van uw fatsoen heb ik u met het hoogste ambt in deze stad bekleed. Maar u bent een dief. U hebt een van mijn onderdanen van tweeduizend zilverstukken beroofd, die hij u in goed vertrouwen in bewaring had gegeven."
"Milde vader van uw trouwe onderdanen, wie kan mij zo schandelijk hebben belasterd? Zeker, er is eens een man bij me gekomen met het verzinsel, dat ik het zilver in zijn verzegelde buidel zou hebben omgeruild voor koperen munten. Maar hoe had ik dat kunnen doen zonder het zegel te verbreken? De schurk wilde zich op mijn kosten verrijken. Hij verwachtte me te zullen zien zwichten voor een poging tot afpersing. Dat heb ik natuurlijk niet gedaan. Hij is de enige, die mij een dief heeft kunnen noemen."
"Hij is niet de enige, ik ben de tweede," zei de sjah en hij zette de buidel met het zegel voor de rechter neer. "Toen die man je in vertrouwen zijn geldbuidel in bewaring gaf, heb jij de buidel opengesneden en de zilveren munten eruit laten rollen. Door hetzelfde gat heb je er koperen munten ingestopt. En daarna ben je met de buidel naar de kleermaker gegaan. Bedriegen is een kunst, die je geleerd hebt van je goede vriend de koopman, die ten overstaan van jou door een geleerde man in staat van beschuldiging werd gesteld. Maar die koopman heb ik veroordeeld, zoals ik jou ga veroordelen."
De rechter was niet tot antwoorden in staat. Hij werd naar huis gezonden om de tweeduizend zilverstukken te halen en terug te geven aan de man, die hij bedrogen had. En daarna liet de sjah hem in de gevangenis opsluiten.
Uitgeput na alle inspanning zocht de sjah verpozing in de tuin. Maar waar het pad een bocht maakte, stond hij onverwacht tegenover een jongeman, die als het ware uit de lucht was komen vallen. "Wie bent u en hoe komt u hier?" vroeg de sjah verbaasd.
De jonge man antwoordde: "Wijze sjah, met mijn voorhoofd veeg ik het stof weg van voor uw voeten en ik smeek u om vergiffenis. Ik ben over de muur gekomen die deze vorstelijke tuin omsluit en heb uw komst afgewacht. Ik had de moed niet de wachters aan de poort te vragen me binnen te laten en een audiëntie aan te vragen, zoals men dat pleegt te doen, want de gunst die ik u kom vragen, zou me in hun ogen tot een bedrieger hebben bestempeld."
"Zeg het maar. Welke gunst wilt u vragen?" zei de sjah, die nieuwsgierig werd.
"Enkele dagen geleden, majesteit, nog voor het in de stad bekend raakte hoe u de koopman en de rechter in de val had laten lopen, kwam ik thuis van een lange reis. Dezelfde avond nog steeg ik te paard om de eigenaar van de perzikboomgaard buiten de stad te bezoeken. Ik verzocht hem mij de honderd goudstukken terug te geven, die ik hem voor mijn vertrek had toevertrouwd. 'Heel verstandig dat u reist en iets van de wereld gaat zien, nu u nog jong bent,' antwoordde de schurk, 'maar zelfs bereisde ouderen hebben niet het recht fatsoenlijke mensen voor de gek te houden. U hebt me geen goudstukken in bewaring gegeven voor u op reis ging en ook niet op enig ander tijdstip. En wilt u nu maar gaan, want mijn werk wacht.' Daarop liet hij zijn honden op me los en ze blaften zo vervaarlijk, dat mijn paard begon te steigeren. Ik had moeite in het zadel te blijven zitten en was blij heelhuids thuis te komen. Zoals u ziet was het dezelfde kwestie als die tussen de geleerde en de koopman. Toen me ter ore kwam dat uw wijsheid de ware toedracht had onthuld, ben ik naar het paleis gekomen. Maar halverwege al vroeg ik me af, wat me te doen zou staan, als de sjah me niet wilde geloven. Mijn verhaal klinkt wel enigszins alsof het verzonnen is, doordat het zoveel op dat van de geleerde lijkt. En zo sta ik hier dan voor u, wijze sjah, in het volste vertrouwen in uw rechtvaardigheid."
"Je moed spreekt me aan, jongeman, die bleek nog aanwezig toen alles verloren scheen," zei de sjah. "Ik zal de eigenaar van de boomgaard naar het paleis laten komen."
De twee mannen gingen het paleis binnen en het duurde niet lang of de eigenaar van de boomgaard stond voor de troon.
"Heeft deze jongeman u een hoeveelheid goud in bewaring gegeven?" vroeg de sjah.
"Al zou ik door de vloer zakken, majesteit, hij heeft me nog geen koperen munt in bewaring gegeven."
De sjah wendde zich tot de jongeman en vroeg: "Kunt u iemand noemen die erbij was, toen u volgens uw zeggen uw goudstukken aan deze man toevertrouwde?"
"Ik heb geen enkele getuige, majesteit, die voor mij zou kunnen getuigen. Er was geen sterveling aanwezig," was het antwoord.
"Waar hebt u het geld overhandigd? Waar zat u op dat ogenblik?"
"Ver van de boomgaard onder een alleenstaande populier, rechtvaardige en wijze heerser," antwoordde de jongeman.
"Waarom beweert u dan geen getuige te hebben? Is een boom niet voldoende? Vooruit, ren naar die boom, druk uw lippen tegen de schors en fluister: 'De sjah laatje roepen!'"
De eigenaar van de boomgaard kon een glimlach niet bedwingen, toen hij dit hoorde. De jongeman zei: "Majesteit, u kunt elk levend mens voor u laten verschijnen. Ik vrees evenwel dat een boom niet in staat is u te gehoorzamen."
"Neem mijn zegelring mee," zei de sjah. "Laat de boom de ring zien en zeg tegen hem: 'Ik kom met het zegel van de sjah zelf.' Mogelijk zal de boom dan bereid blijken te helpen. Probeer het."
En de jongeman ging er met de zegelring op uit, zoals hem opgedragen was. Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, of de sjah klapte in de handen om danseressen te laten komen. Hij bood de boomgaardbezitter de plaats naast zich aan. De danseressen wervelden rond in sierlijke bewegingen en de twee mannen genoten van het schouwspel en vergaten wat er tevoren was gebeurd.
De tijd verstreek aangenaam, maar na verloop van een uur ongeveer boog de sjah zich naar de eigenaar van de boomgaard toe en fluisterde hem in het oor: "Wat denkt u, is de jongeman inmiddels al bij die boom?"
"O nee, nog niet," antwoordde de boomgaardbezitter.
De jongeman was in feite op dat ogenblik nog maar halverwege de alleenstaande populier, die zijn takken over hem had uitgespreid, terwijl hij zijn goudstukken afdroeg. Maar een uur later bereikte hij de boom inderdaad en hij toonde de zegelring van de sjah, zette zijn lippen tegen de schors en fluisterde wat hem was opgedragen. De boom gaf evenwel taal noch teken.
Hoewel hij niet anders had verwacht, voelde de jongeman zich toch teleurgesteld, toen hij de terugtocht naar het paleis aanvaardde. Hij gaf de sjah zijn ring terug en terwijl hij vertelde wat er gebeurd of liever niet gebeurd was, klonk zijn stem ontgoocheld.
De sjah toonde hem evenwel een lachend gelaat. "Maar de boom was hier, jongeman! Hij heeft getuigd en is vertrokken. Hij leek haast te hebben en zal een kortere weg hebben gekozen. Daarom hebben jullie elkaar gemist, denk ik."
"Welke boom? Wat heeft hij getuigd?" riep de boomgaardbezitter met opengevallen mond. "Wat beweert u toch? Hebben we niet naar de muziek geluisterd, hebben we niet naar de dansende meisjes gekeken? Geen boom is hier binnengekomen."
"Gelijk hebt u," zei de sjah. "Er is hier geen boom binnengekomen. Maar toen ik u vroeg of de jongeman al bij de boom was, hebt u geantwoord: 'Nee, nog niet.' De populier heeft u met uw eigen lippen schuldig verklaard. Als u onder zijn takken geen geld in ontvangst had genomen, zoals u nu beweert, had u toch niet dat antwoord kunnen geven? In dat geval zou u geantwoord hebben: 'Over welke boom hebt u het? Ik weet van geen boom af.'"
De eigenaar van de boomgaard boog beschaamd het hoofd. Hij werd dezelfde avond nog naar zijn woning geleid en moest de honderd goudstukken terugbetalen, die hij gehoopt had zelf te kunnen houden.
De sjah en zijn beste vriend, de hofnar, troffen vervolgens schikkingen voor een souper in intieme kring. De drie mannen die dankzij het brein van de sjah hun vermogen hadden teruggekregen, werden als eregasten uitgenodigd. Op die manier wilde de sjah hun de onaangenaamheden doen vergeten.
Valt het te verbazen dan de naam van deze sjah nog steeds geprezen wordt door allen, die het recht beminnen?
*   *   *
Samenvatting
Een Perzisch volksverhaal over valse beschuldigingen. Een vredelievende sjah helpt zijn onderdanen die vals beschuldigd worden van afpersing en oplichting.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen