dinsdag 10 december 2024

Volksverhalen Almanak


De zielen der verdronkenen


Aan de rand van de Belgische stad Oostende, vlak achter de duinen, had eens de visser Andreas zijn huis. Hij leefde er tevreden, want de zee gaf hem genoeg voor zichzelf en zijn gezin, en hoewel hij niet veel om geld gaf, kon hij toch af en toe een zilverstuk verdienen.
Misschien zou hij in rust en vrede de oude dag hebben bereikt, maar het noodlot wilde het anders. Andreas zou een merkwaardige geschiedenis meemaken, die hem tot zijn laatste dag zou bijblijven.
Aan het begin van het vissersseizoen vaarde Andreas tevergeefs de zee op en tevergeefs zocht hij ook zijn geluk dichtbij de kust, maar zijn netten bleven leeg en niet een enkel visje raakte erin verstrikt. Het leek, alsof hij door het ongeluk werd achtervolgd.
En was het daar nog maar bij gebleven! Na enige maanden stierven plotseling zijn vrouw en zijn vier kinderen...
De arme man wist in zijn wanhoop niet, waar hij het zoeken moest. Doelloos liep hij rond, en sprak met niemand een woord. Het liefst zat hij nu alleen in de duinen en tuurde naar de golven.
Aan de vooravond van Andreasdag zat hij, bij het invallen van de schemering, weer op zijn lievelingsplekje aan de rand van de zee. Hij kon zijn blik niet van de branding afwenden, die met haar schuimkoppen keer op keer het land aanviel.
Daar zag hij in de verte kleine, blauwachtige vlammetjes. Ze dansten en sprongen in het rond, en de visser wreef zijn ogen uit. Maar het was geen gezichtsbedrog! De vlammen dansten nog steeds op de waterspiegel. Plotseling herinnerde hij zich de woorden van zijn buren, die dikwijls over blauwachtige vlammen hadden gesproken. Ze beweerden, dat er een schat in zee was, op de plek waar ze zich vertoonden.
Waartoe dient al het geluk van de wereld, en leven in overvloed, als mijn lieve vrouw en kinderen niet meer bij mij zijn, dacht de visser. Laat iemand anders zijn geluk maar beproeven...
Plotseling werd hij uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door een zware stem, die hem zei: "Wees niet zo ondankbaar."
Geschrokken draaide Andreas zich om. Voor hem stond een bleke lange man, die buitenissig was gekleed en hoge laarzen droeg. Een zwarte hoed met brede rand bedekte zijn gezicht voor het grootste deel. Zijn ogen brandden als gloeiende kolen, en het leek Andreas, alsof ze hem door merg en been gingen.
"Vrees niet," zei de lange man. "Ik ben een geest, en omdat we beiden Andreas heten, heeft jouw lot mijn medelijden opgewekt. Ik ben dus gekomen, om je te helpen."
"Mij mankeert niets. Ik kan goed rondkomen en heb niets van je nodig," antwoordde de visser, terwijl hij snel een kruis sloeg.
De lange lachte: "Ik zeg je toch, dat je voor mij niet bang hoeft te zijn, ik ben immers geen boze geest. Kijk, hier is een toverring. Steek die om middernacht aan je vinger en loop dan rechtstreeks de zee in, tot de plaats, waar de blauwe vlammen branden. Wat er ook mag gebeuren en wat je onderweg ook tegenkomt, laat je niet afleiden, maar ga op zoek naar potten, die met de onderkant naar boven zijn geplaatst. De middelste pot til je op en je neemt, wat zich daaronder bevindt. Het is van jou! Maar denk erom, laat je niet op een dwaalspoor brengen en haast je naar de kust terug!"
Voor de visser zich goed realiseerde wat hij zojuist had gehoord, was de lange verschijning plotseling verdwenen, alsof de aarde hem verzwolgen had. Alleen de schitterende ring herinnerde nog aan zijn aanwezigheid. De visser vertrouwde de vreemde ring echter niet. En toen in Oostende het middernachtelijk uur sloeg, sliep hij als een roos en had de vreemde gebeurtenis allang uit zijn gedachten gezet.
Maar het duurde niet lang, of het ging steeds slechter met Andreas. Hij werd ziek en lag vele dagen en weken in bed. En toen hij eindelijk weer gezond was, brandde zijn huis af en er bleef hem niets over als een hoopje as.
Platzak en zonder middelen van bestaan maakte hij zich bittere verwijten, dat hij de toverring had weggeworpen en de raad van de geest niet had opgevolgd.
Toen er een vol jaar verstreken was, begaf hij zich bij het invallen van de duisternis naar de zee, in de hoop dat alles zich zou herhalen wat hier precies een jaar geleden was gebeurd.
En kijk! Weer zag hij op de zeespiegel de blauwachtige vlammetjes, weer kwam de lange geest om Andreas een ring te overhandigen en weer nodigde hij de visser uit, de omgekeerde potten te gaan zoeken.
Dit keer gehoorzaamde de visser. Hoewel de zee stormachtig was, stak hij de toverring aan zijn vinger en ging het water in, direct nadat de klokken het middernachtelijk uur hadden geslagen.
Maar hij werd niet nat, omdat de zee zich voor hem opende, en zo kwam hij met droge voeten bij een groene weide, waar een prachtig huis stond.
Onderweg ontmoette hij verschillende jongens en meisjes, die hij nog kende uit zijn jeugd. Ze lachten hem vriendelijk toe. Plotseling werd hij zich ervan bewust, dat ze lang geleden verdronken waren, en niet meer tot de levenden behoorden.
Daarom zocht Andreas liever de drie potten, waarover de geest gesproken had. Maar op het moment, dat hij ze vlak bij de weide ontdekte, ging de deur van het prachtige huis open en op de drempel stond zijn vrouw met de kinderen.
Verheugd liepen ze hem tegemoet, maar de visser herinnerde zich net op tijd de waarschuwende woorden van de geest, en in plaats van zijn vrouw in zijn armen te sluiten, draaide hij zich snel om en liep naar de potten.
Toen hij de middelste pot had opgetild, zag hij een leren buidel. Hij aarzelde niet en liep, met de buidel over de schouder, vlug de kust tegemoet.
Het was werkelijk de hoogste tijd. De jongens en meisjes en zijn vrouw liepen hem handenwringend en huilend achterna. Hun boze stemmen werden door de stormachtige zee overspoeld, en de golven kropen al begerig om zijn voeten, om hem voor altijd gevangen te houden.
Andreas rende buiten adem de kust tegemoet, maar hij struikelde en het scheen, of het water hem toch nog zou grijpen. Maar het liep goed af. Nauwelijks had hij de duinen bereikt, of hij rustte lang uit op de plaats, waar hij altijd zo graag zat.
Hier opende hij de leren buidel en bekeek nieuwsgierig de inhoud. Maar op hetzelfde ogenblik sloot hij zijn ogen weer, toen hij de verblindende schittering zag van goud en edelstenen.
Sindsdien lachte het geluk de visser weer toe. Hij kocht in Oostende een groot huis, trouwde een aardige en mooie vrouw en leefde met haar gelukkig en tevreden, en alles, wat hij ondernam, gelukte hem.
Andreas vergat zijn weldoener, de lange geest, niet.
Elk jaar ging hij aan de vooravond van Andreasdag de duinen in en hoopte, zijn weldoener tenminste één keer te kunnen bedanken.
Maar noch de geest, noch de blauwe vlammen lieten zich ooit weer zien.
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit België.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Feest / viering
Populair
Verder lezen