dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het paard van Leiden


Toen in de meimaand van het jaar 1574 Valdez de stad Leiden belegerde - voor de tweede keer - wierp de dreigende honger zijn schaduw vooruit. Iedereen maakte zich grote zorgen. De burgers hadden de raad van de Prins van Oranje om een voedselvoorraad in te slaan in de wind geslagen. "Probeer het drie maanden vol te houden," zo schreef de stadhouder, "en dan kan ik u komen helpen." In de stad stond een toren die ooit door Hengist was gebouwd, na zijn overwinningen op de Engelsen. Overdag beklommen de burgers deze toren, die uitzicht bood op weiden en akkers in de wijde omgeving. Maar de hulp die de Prins had beloofd, bleef uit.
De Prins lag op zijn ziekbed in Rotterdam, en zijn bezorgdheid om het lot van Leiden verhoogde zijn koorts. Dit liet hij echter niet via bode of duif weten aan de verdedigers van de stad. Hij was bang dat ze de moed zouden verliezen. Twee maanden lang leefde de stad op een schamel beetje oud brood, en de derde maand liep iedereen stilletjes door de straten. Het spook van de honger waarde rond. "Hoe kunnen wij vertrouwen hebben?" vroegen de burgers elkaar, "twee maanden lang aten wij een droge snee brood, en de derde maand hebben we niks dan ellende voor onze kiezen gekregen!"
"Op de toren van Hengist is niets anders te zien dan het blinken van de Spaanse wapens."
"Hoe zou de Prins ons ook kunnen helpen, hij heeft geen strijdmacht die tegen Valdez' leger op kan."
"Ons staat hetzelfde lot te wachten als Naarden en Haarlem." - "We zouden er beter aan doen ons over te geven! Heb je gehoord dat er brieven van Valdez zijn, waarin hij ons belooft..."
"Honger! Honger! Wij hebben honger! Onze kinderen hebben honger!"
"Honger! Honger!"
"Laten we de burgemeester vragen, om al het vee te slachten, koeien en paarden..."
Het idee werd met instemming begroet. Men legde het aan de burgemeester voor. Er was een probleem: wie zou zijn koe of paard moeten afstaan, en wie niet?
De burgemeester en de raad beslisten in een vergadering dat door het lot zou worden bepaald, wie zijn dier moest missen. Niemand in de stad verzette zich tegen dit besluit. De koeien werden een voor een geslacht. Degene op wie het lot viel bood het rund gelaten aan, en iedereen stilde er zijn honger mee, rijk en arm. Nadat alle koeien waren gestorven, was het de beurt aan de paarden, die vroeger de wagens hadden getrokken, de mensen hadden gedragen en de vrachten naar de wallen hadden gesleept. Men kon hen echter niet sparen, want wat had men aan deze vrienden in tijden van oorlog? Ze moesten sterven... Een van de burgers uit Leiden, die één enkel paard bezat, piekerde dag en nacht over de kansen van het lot. Hij hield van zijn dier, zoals je van een goede vriend houdt, maar hij wist ook dat hij zich niet mocht verzetten. Elke dag ging hij naar het plein waar de loten werden getrokken - en morgen na morgen ging voorbij, zonder dat hij van zijn kameraad hoefde te scheiden.
Na de loting beklom hij steevast de wankele trappen van de toren van Hengist. Hij zag hoe het water steeg. De Staten van Holland wilden liever heel het land onder water zetten, dan dat zij Leiden zonder slag of stoot zouden prijsgeven aan de Spaanse vijand.
Het land stond nog anderhalve voet boven de golven, toen in de nacht van 10 op 11 september de Spanjaarden voor de Geuzen moesten wijken. Hier was het dat een Geus een Spanjaard het hart uit het lichaam scheurde, en het toen uitspuwde op de grond, roepend met uitslaande stem: "Het is me te bitter!" Elke man die hier vocht, was ervan doordrongen dat Alva dood en verderf over het land had gezaaid.
Men liet het water over het land lopen. De man stond op de toren en zag het water omhoog komen, tot het over de dijk sloeg. De Geuzenvloot naderde. De man zag het aan. "Daar is de Groene Weg," zo mompelde hij, "die is bezet met Valdez'
troepen en nooit zullen de Geuzen daar door heen kunnen breken!" Hij durfde niet te wachten om te zien wat er ging gebeuren. Met angst in zijn hart en vervuld van zorgen om zijn vriend, daalde hij de trap af. "Morgen zal het lot op mijn paard vallen!" zo vreesde hij.
Maar toen hij de volgende ochtend weer op de markt kwam, hoorde hij tot zijn opluchting een andere naam aflezen. Met zijn vuisten en ellebogen baande hij zich een weg door het mummelende volk, en hij snelde de trappen op. Hij hield zijn hand boven de ogen en speurde de omgeving af. Was de Groene Weg ook al doorgestoken? Ja, ja... nu zou de vloot het meer kunnen bereiken. Maar de wind blies de wateren van de zee terug, en waar net nog diepte was geweest, kwam de grond nu opnieuw boven de golven te voorschijn. Een man sprong van een schip naar beneden, en hij waadde nu eens tot zijn borst door het water, dan weer bereikte hij plotseling een plek, waar zelfs zijn klompen nauwelijks nat werden. Hij schreeuwde Boisot toe: "Wij moeten door het kanaal, als we het meer willen bereiken!"
De man op de toren van Hengist kon vanaf zijn post echter zien dat het kanaal door duizenden Spanjaarden werd bewaakt, terwijl de vloot in de modder vastgelopen was. De schepen werden geboeid door taaie banden van slijk. De wind woei uit het oosten, en het water bleef zakken. Het zou niet lang meer duren of de schepen zouden volledig op het droge terechtkomen.
Deze angst duurde zeven dagen, en zeven dagen achter elkaar ging de man naar het marktplein. Hij zette de nagels in de palmen van zijn hand om het niet uit te schreeuwen, wanneer zijn naam zou worden gezegd. Hij wilde zijn noodlot in stilte dragen. Zijn paard voelde zijn lijden en keek hem elke dag aan alsof het zeggen wilde: "Heb je verdriet, mijn vriend?" Dan sloeg hij de armen om de hals van het dier, en snikte: "Ze willen je slachten, om Leiden te bewaren voor de Prins. Maar ik vraag me eerlijk af of het niet beter is dat Leiden verloren gaat en jij gespaard blijft."
Toen, de achttiende september, keerde de wind van oost naar noordwest, en een storm stak op. Het water sloeg het onbeschermde land binnen, steeg, steeg, het tilde de schepen op, en het was een wonder om te zien hoe ze plotseling varen konden! De Spanjaarden bij Zoetermeer en Benthuizen hoorden de golven klotsen tegen de dijk tussen de twee dorpen, dag en nacht, en ze meenden dat het woeste, uit elkaar spattende water alles zou vernietigen. De nacht was donker, en leek op een reusachtige smidse, met geheimzinnige vuren laaiend in de verte, en het enorme kabaal van mokerhamers.
Toen kwamen de vuren nader. Ze schenen te zweven over de watervlakte, zigzaggend, maar steeds dichterbij komend. De Spanjaarden werden bang. Ze vluchtten over de dijk. De Geuzen staken de beide dorpen in brand. Het vuur laaide aan alle kanten op. Voor de man op de toren was het echter een vreugdevuur, zoals met Pasen wordt ontstoken. Tot aan Noorda kwam de vloot, en toen legde het water zich plotseling neer, want de wind draaide naar het oosten. De golven rolden weg, ze vluchtten, als muizen uit een geteisterde streek waar geen voedsel meer is.
De man op de toren van Hengist huilde om deze tegenslag. Zijn vriend zou nu vast en zeker moeten sterven. Er waren nog maar weinig paarden overgebleven, en hij voelde de strop om zijn keel iedere dag een beetje meer knellen. "Als ze daar lang stil blijven liggen, dan kan het niet anders of het lot zal je treffen, mijn enige vriend, en dan ben je in korte tijd niets dan wat beenderen en bloed. Ze zullen het merg uit je zuigen en ze zullen niets van je ongegeten laten. Op die dag zal ik vasten, uit angst dat ik een druppel van je edele bloed binnnenkrijg, als mij een bord met eten wordt aangereikt. Ik ben bang, vriend, zoals de lui daarginds op de schepen, die vrezen dat ze ons nooit zullen bereiken."
Dit vreesde ook de Prins van Oranje. Hij stond op van zijn ziekbed en kwam de mannen op de vloot persoonlijk toespreken. Zodra ze hem zagen, laaide de geestdrift in hen op, ze waren blij als kinderen die hun verloren gewaande vader zien. Hun moedeloosheid verdween als sneeuw voor de zon bij het zien en horen van de Prins.
Maar de man op de toren wist niks van de woorden die de Prins van Oranje had gesproken. Hij zag alleen hoe op een van de volgende dagen een grote hongerige menigte optrok naar de Sint Pancras, waar de burgemeester van de stad zich bevond. De man sloot zich aan bij de oproerlingen. Hij ging helemaal vooraan staan, denkend: "Misschien kan ik op deze manier mijn paard redden." Het instinct van zijn liefde zweepte hem op om mee te doen met de opstandige meute.
"Wat willen jullie, vrienden?" vroeg de burgemeester. En de man kon alleen maar denken: "Dat mijn paard gered wordt. Zullen ze het met hamers of met messen doden?" Hij huiverde. Van der Werf ging voort: "Waarom muiten jullie? Willen jullie dat we ons woord breken en ons overgeven aan de Spanjaarden? Denken jullie soms dat jullie daar beter van worden? Ik zweer jullie, als wij in handen van de Spanjaarden vallen, treffen wij een lot nog vele malen zwaarder dan wij het nu te verduren hebben!"
"Misschien... misschien... maar dan bleef wel mijn paard behouden," mijmerde de man.
De burgemeester vervolgde: "Ik heb gezworen de stad te verdedigen. Ik kan slechts éénmaal sterven, hetzij door jullie handen, hetzij door de hand van God. Het is me om het even, wat er met mij gebeurt, zolang deze stad maar niets overkomt. Ik weet dat wij van de honger zullen sterven als Leiden niet ontzet wordt; maar ik verkies deze dood boven het oneervol einde, dat ons anders wacht. Ik vrees jullie bedreigingen niet: neem mijn leven; hier is mijn zwaard, stoot het in mijn hart, verdeel mijn vlees, en eet ervan. Ja hier is mijn lichaam, dat jullie honger kan stillen. Maar verwacht niet van mij dat ik deze stad zal overgeven in de handen van de vijand. Dat zal niet gebeuren, zolang ik leef."
De man hoorde deze woorden aan en was er diep door geroerd. Wat deed het ertoe, hoe zijn vriend zou lijden, en of hij om het leven kwam door een bijl of door een mokerslag? Het maakte niets uit. Al zouden de martelingen die hij moest ondergaan urenlang duren, het was een offer dat de moeite waard was. Het zou immers voedzaam vlees opleveren en smeuïg vet, dat in de pan zou sissen.
De achtentwintigste september vloog een blanke duif de stad binnen en in een kokertje droeg ze een brief. "Houd goede moed, burgers van Leiden!" zo schreef Boisot, "de redding is nabij, nog een paar dagen!" Maar de wind bleef uit het oosten waaien. De man ging elke dag naar de markt. Hij berustte in zijn toestand, al leefde in zijn hart het allesoverheersende verlangen dat zijn naam niet zou worden genoemd. Maar als het dan toch moet gebeuren, zo dacht hij, dan zal ik mijn hoofd buigen. Hij klampte zich vast aan wat Boisot had geschreven: nog enkele dagen.
En de wind bleef uit het oosten waaien, de achtentwintigste, de negenentwintigste en de dertigste september. Elke dag ging de man naar de plaats waar lot en noodlot onverschillig werden opgelezen, opluchting en vrees voor de komende dag wisselden van plaats. Ook de eerste oktober behield de wind zijn richting. "Dit duurt een eeuwigheid," zuchtte de man gelaten, "nog maar een enkel paard is er over, en mijn trouwe makker zal nu onherroepelijk aan de beurt komen. Geld bieden om mijn vriend te sparen heeft geen zin... wat zou iemand met geld moeten doen in deze tijd? En trouwens... als een ander mijn lot zou willen overnemen... zou het dan geen misdaad zijn om een ander in mijn plaats te laten lijden?"
Maar ook de eerste oktober was het geluk met hem. In de nacht zweepte de storm weer uit het noordwesten op en enige uren later uit het zuidwesten. Al het water van de zee werd verzameld en zoals een vuur rent, vlammen die naar vlammen reiken, vonken die overspringen en zich een weg banen, zo volgden de miljoenen golven elkaar op, zoekend en tastend naar de bressen in de dijk. Boisot en zijn manschappen voeren voort, als op de wijde zee.
De man in Leiden voelde dat zijn bevrijding nabij was. Hij stond 's morgens vroeg op om zich zoals gewoonlijk naar het marktplein te begeven. De storm bulderde en de regen geselde de straten. Hij merkte er niets van. De seconde brak aan dat er ook deze ochtend een naam moest vallen. Hij hoorde de klank van zijn eigen naam in zijn oor klinken, terwijl hij toch op verre afstand stond van de voorlezer. Hij ging naar huis en nam het paard aan het leidsel. Hij handelde met de gelatenheid van degenen die geen enkele hoop meer hebben. Zijn ledematen voelden loodzwaar. Hij zou het dier niet hebben kunnen intomen als het gesteigerd had. Maar het volgde hem lijdzaam, omdat het zijn meester volledig vertrouwde. Soms hield hij stil, en dan voelde hij de wanhoop in zich opstijgen. Hij wilde het arme dier omhelzen en uitroepen: "Het is mijn schuld niet en toch smeek ik je om vergiffenis!" Hij hield van zijn paard. Alle vrouwen en enkele mannen weten, hoe het edele dier met een waarachtige minnaar kan worden vergeleken. Hij wankelde tot aan de slachtplaats, en daar gaf hij het paard over.
De wind woei uit het zuidwesten. De vloot voer in twee voet water. Bij Lammen zagen de burgers, die op de toren van Hengist stonden, allerlei vonken, als snelle dwaallichtjes. De nacht was vol vreemde geluiden, ver en dicht bij, die voortduurden ook als de storm luwde. Ze konden de lichten en geluiden niet thuisbrengen. De wind kon het niet zijn. Het duister wilde niet plaatsmaken voor het daglicht. Men keek uit naar de man die steeds op de toren had gestaan. Zou hij misschien weten wat dit te betekenen had?
Pas toen het echter licht begon te worden, en de dag haar macht had herwonnen, zag men hem. Hij dwaalde door de straten als een zoeker, en hij prevelde woorden voor zich heen, die niemand verstond. Men lette niet meer op hem, toen men een bode zag rennen van het fort Lammen. Hij riep de burgers toe. De burgers riepen hem toe. Ze konden elkaar door de afstand niet verstaan. Bij de poort aangekomen, schreeuwde hij opnieuw en nu werden de bevrijdende woorden verstaan en doorgegeven.
"De Spanjaarden... weg... ze zijn weg." Niemand durfde op zijn woord te vertrouwen, behalve de man die zijn paard had verloren. Men geloofde dat Valdez in een hinderlaag bij het fort wachtte, maar de bode zwoer dat hij de waarheid vertelde. Toen liepen een paar burgers de stad uit, en ze kwamen een ogenblik later terug, wenkend met doeken om de anderen uit te nodigen met eigen ogen te zien wat er gebeurde. Boisots schepen voeren de grachten van Leiden binnen. Zijn manschappen gooiden het kostbare brood naar de burgers die zich aan het voedsel verzadigden.
Die dag niet, en ook niet de volgende dagen, nee nooit meer werden de bezitters van paarden opgeroepen om hun dieren af te staan.
Er werd een schitterend feest gevierd. Slecht één man schuifelde door de straten met zijn handen voor zijn gezicht geslagen, en tussen zijn vingers door sijpelden de tranen.
*   *   *
Samenvatting
Een sage over de belegering van Leiden. Leiden wordt belegerd door de Spanjaarden en de inwoners hebben geen voedsel. De prins van Oranje is ziek en kan niet helpen. Ze moeten het nog drie maanden volhouden. al wee maanden leven ze van brood. Daarna besluiten ze het vee te slachten. Eerst de koeien, daarna de paarden. Er wordt geloot welk dier en van wie er geslacht zal worden. De koeien zijn op en de paarden zullen nu geslacht worden. Een burger uit Leiden vreest voor het leven van zijn paard maar het dier wordt niet uitgeloot, tot op de laatste dag van de bezetting ze het dier slachten. De stad wordt bevrijd en er is voldoende voedsel. Het is feest, alleen 1 man moet huilen..........
Trefwoorden
Basisinformatie
Feest / viering
Populair
Verder lezen