dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Roodkop


In vroegere tijden voeren de bewoners van Sudurnes naar het eiland Geirfuglasker om er vogels en eieren te zoeken. Deze tochten golden als zeer gevaarlijk en konden alleen maar bij gunstig weer worden ondernomen, want het eiland ligt ver van het vasteland en bovendien heerst er steeds een sterke branding.
Zoals al dikwijls was gebeurd, voer er op een keer weer een boot heen. Een paar mensen bleven bij de boot achter om erop te letten, terwijl de andere naar de klippen gingen om eieren te zoeken. Opeens werd de zee onrustig, zodat degenen die eieren zochten er tegen hun wil mee moesten ophouden, om zo snel mogelijk naar de boot te lopen. Slechts met de allergrootste moeite lukte het hen in de boot te komen. Alleen één man bleef achter. Hij was ver vooruit gelopen en meende dat er niet zo'n haast bij was. Het was de zoon en kostwinner van een weduwe die in Melaberg in de parochie van Hvalnes woonde. Hij was zeer energiek en in de bloei van zijn jaren.
Toen de man tenslotte bij de boot wilde komen, was de branding bij de schepen zo geweldig sterk geworden dat het onmogelijk leek hem aan boord te krijgen, ofschoon de bemanning alles deed wat in haar macht lag. Maar er zat voor hen niets anders op dan zo gauw mogelijk van de scheren weg te komen en de man aan zijn lot over te laten. En wanneer men hem niet spoedig zou ophalen, mocht men hem wel als verloren beschouwen.
Zij kwamen weer aan land en vertelden daar hoe de zaken ervoor stonden. En toen het weer die herfst slecht bleef, zodat men niet zonder gevaar naar de scheren kon roeien, schreef men de man op het onbewoonde eiland maar af, en niemand dacht verder nog aan hem.
Toen kwam de zomer in het land. De mannen van Sudurnes gingen zoals gewoonlijk naar het eiland Geirfuglasker. Toen zij daar op de klippen kwamen om eieren te verzamelen, kregen zij de schrik van hun leven, toen zij daar een man ontmoetten waar zij hadden verwacht geen levende ziel aan te treffen. Hij liep naar hen toe en toen zagen zij dat het de man van Melaberg was, die er de vorige zomer was achtergebleven. Zij vermoedden meteen dat de zaak niet helemaal pluis was, en zij brandden van verlangen om de ware toedracht te weten te komen. Maar de man gaf op al hun vragen slechts ontwijkende antwoorden. Hij vertelde hun alleen maar dat hij al die tijd op het eiland was gebleven en dat hij geen honger had geleden. Hij vroeg hun hem weer mee naar land te nemen, wat zij graag deden. De man van Melaberg was opgewekt en tevreden, maar niet erg spraakzaam. Toen hij aan land kwam, heerste er grote vreugde over zijn terugkeer. Iedereen was verbaasd over deze gebeurtenis. Maar over zijn verblijf op Geirfuglasker sprak hij met geen woord.
De tijd verliep en men sprak niet meer over deze geschiedenis. Maar op een zondag, laat in de zomer, toen het bijzonder mooi weer was, gebeurde er iets dat iedereen zeer merkwaardig vond. In de kerk van Hvalnes werd de dienst gehouden, waarbij vele mensen aanwezig waren, óók de man van Melaberg. Toen de mensen uit de kerk stroomden, stond er naast de kerkdeur een kant en klare wieg en in de wieg lag een kind. Het was toegedekt met een kostbaar dekentje van een onbekend weefsel. De mensen keken er met verwondering naar, maar er was niemand die de wieg of het kind kende.
Eindelijk kwam ook de dominee uit de kerk. Hij zag het wonderlijk tafereel en was er even verbaasd over als de anderen. Tenslotte vroeg de dominee aan de aanwezigen of er iemand inlichtingen kon geven over de wieg met het kind, of dat er iemand wist door wie het daar gebracht was en of er iemand was die wenste dat het kind gedoopt zou worden. Maar niemand kon iets zinnigs over het kind vertellen en niemand scheen zich erom te bekommeren of het kind gedoopt werd of niet.
Die oude geschiedenis van de man van Melaberg had vroeger een diepe indruk op de dominee gemaakt en daarom richtte hij zijn vragen rechtstreeks tot deze man. Maar deze beweerde kort en krachtig niets met het kind en de wieg uitstaande te hebben. Beiden waren hem geheel onbekend.
Op hetzelfde ogenblik dat hij dit verklaarde, stond er naast hem een mooie, grote vrouw. Zij leek treurig en ernstig. Zij ritste het dekentje uit de wieg, wierp het de kerk in en riep uit: "De kerk hoeft het niet te ontgelden!"
Toen wendde zij zich tot de man van Melaberg en zei met een in-treurige stem: "Maar jij zult nu in het ergste zeemonster veranderd worden dat er bestaat!" Zij nam de wieg met het kind en verdween ermee. De dominee nam de deken en liet daaruit een altaardoek voor de kerk maken. Over de man van Melaberg wordt verteld dat hij zo onder de indruk was van de woorden van de vreemde vrouw, dat hij meteen naar huis ging. Maar ook daar kon hij geen rust vinden, en hij liep als een waanzinnige naar het noorden, tot hij op de Hólmsberg ten westen van Keflavík kwam.
Op de uiterste rand van de rots bleef hij staan, en hij werd toen zó groot en zó dik, dat de berg onder zijn voeten spleet en er een groot rotsblok in het water plonsde. Ook de man wierp zich in zee en werd op hetzelfde ogenblik veranderd in een geweldige walvis met een rode kop; omdat hij een rode muts op zijn hoofd had, toen de verandering plaats vond. De rots die was losgeraakt, staat nu nog ten oosten van Keflavík in zee en wordt Stakkur (de staak) genoemd.
Sommige mensen beweren dat in Melaberg door zijn moeder bekend is geworden dat hij gezegd zou hebben dat hij de hele winter in het elfenhuis had geleefd, waar hij uitstekend verzorgd was. Maar hij had er zich toch niet gelukkig gevoeld. Toen zijn kameraden hem op het eiland hadden achtergelaten, had hij eerst wanhopig over de rotsen rondgedoold en had hij zich in zee willen storten om een eind aan zijn lijden te maken. Toen was er een lief, mooi meisje naar hem toe gekomen die hem onderdak voor de winter had aangeboden. Zij had gezegd dat zij bij de elfen behoorde die op Geirfuglasker wonen. Hij had de uitnodiging in dankbaarheid aanvaard. Maar omdat hij heimwee kreeg, had men hem toegestaan de volgende zomer weer naar huis te varen. Bij zijn vertrek had het mooie meisje hem toevertrouwd dat zij zwanger van hem was geworden, en dat hij ervoor moest zorgen dat hun kind gedoopt zou worden. En zij had hem ook nog verteld dat zij op een zondag naar de kerk zou komen, wanneer hij er zou zijn. Zou hij haar wens niet vervullen, dan zou hij er zwaar voor moeten boeten.
Enkele mensen beweren dat de man dit op een keer in de zomer aan zijn moeder zou hebben opgebiecht. Anderen zeggen dat hij dit alles verteld heeft toen hij de laatste keer uit de kerk kwam, en weer anderen houden het erop dat hij het aan een of andere vriend heeft medegedeeld. Maar niemand kan verklaren waarom hij niet is tegemoet gekomen aan de wens van de elfenvrouw om het kind te laten dopen.
Laten wij nu de geschiedenis van Roodkop vervolgen. Hij koos de zeeboezem Faxaflói tot zijn verblijf en hij vernietigde hier zoveel schepen en mensen, dat niemand zijn leven zeker was tussen Reykjanes en Akranes. Het was werkelijk verschrikkelijk hoeveel schepen en mensen hij te gronde richtte. Maar niemand kon hier iets tegen doen, of het monster verdrijven. Hoewel men het aantal en de namen van de slachtoffers niet precies weet, heeft hij enorm veel schade aangericht. Tenslotte hield hij zich op in de fjord tussen Akranes en Kjalarnes, die sindsdien Hvalfjördur - Walvisfjord - wordt genoemd.
In die tijd woonde in Saurbaer aan de Walvisfjord een oude dominee. Hij was blind, maar verder gezond en sterk. Hij had twee zonen en een dochter. De kinderen van deze dominee waren in de tijd die wij thans beschrijven al volwassen en heel knap om te zien. De vader hield erg veel van hen. De dominee stamde nog uit de oude school en hij kende alleen maar het Onze Vader; dat was ook meer dan voldoende, meende hij. De zonen roeiden dikwijls de fjord uit om te vissen. Maar op een keer ontmoetten zij Roodkop en zij keerden nooit meer terug. Toen de oude dominee de dood van zijn zonen vernam en men hem ook vertelde hoe het gebeurd was, ging dit hem zeer aan het hart.
Op een goede dag vroeg hij aan zijn dochter hem bij de hand te nemen en hem naar beneden naar de fjord te leiden, die niet erg ver van de pastorie verwijderd was. Zij deed wat haar gevraagd werd, en de dominee neemt zijn stok in zijn hand. Met hulp van zijn dochter stapt hij nu naar de oever van de fjord. Daar aangekomen steekt hij de stok in het water en steunt erop. Daarna vraagt hij zijn dochter hoe de fjord eruit ziet. Zij antwoordt dat hij spiegelglad en effen is. Na een poosje vraagt de oude man opnieuw hoe de fjord eruit ziet. Zij zegt dat zij nu in de verte een gitzwarte streep ziet, net alsof er een groep walvissen de fjord inzwemt. En wanneer zij vertelt dat de streep dichterbij komt, vraagt de dominee haar om hem langs de oever meer landinwaarts te leiden. Ook dat doet zij. De streep blijft steeds op dezelfde afstand van hen, tot zij het einde van de fjord hebben bereikt. Toen het water doorzichtiger werd, zag het meisje dat de donkere streep van één enkele geweldige walvis afkomstig was, die recht de fjord binnenzwom, als werd hij daarheen getrokken. Daar, waar de fjord eindigt en de rivier Botnsá erin uitstroomt, vraagt de dominee aan zijn dochter hem naar de westelijke oever van de stroom te voeren. Zij deed dit en de oude man klom moeizaam de heuvel langs de rivier op, terwijl de walvis met grote inspanning zijn weg door de rivier vond, want er was maar weinig water om in te zwemmen. Toen hij echter bij het ravijn kwam, waardoor de stroom, die van de hoogvlakte Botnscheidi komt, zich in stort, werd de doorgang zo smal, dat alles in het rond dreunde als bij een aardbeving. Daarom heet de waterval sinds die tijd Glymur, de Dreunende, en de hoogten erboven Skálfandahaedir, d.w.z. de bevende Hoogten.
Maar de dominee gaf zijn pogingen niet eerder op vóór hij de walvis daar boven in het meer had gebracht, waaruit de Botnsa zijn oorsprong vindt, en die sinds die tijd Hvalvatn, Walvismeer, wordt genoemd. Naar aanleiding hiervan heet ook een kleine berg Hvalfell, de walvisberg.
Toen Roodkop in het meer kwam, stierf hij van uitputting. Men heeft hem ook nooit meer gezien. De stille getuigen van deze geschiedenis zijn een paar geweldige walvisbotten die men daar heeft gevonden. Toen de dominee de walvis daar in het meer had gebracht, wankelde hij met zijn dochter weer naar huis. En iedereen was verheugd en dankte hem voor zijn hulp.
*   *   *
Samenvatting
Een IJslandse sage over een man die een zeemonster wordt. Wanneer een man alleen op een onbewoond eiland achterblijft, denkt iedereen dat hij ten dode opgeschreven is. Wanneer ze hem een jaar later terugvinden is hij erg veranderd, maar springlevend. Ze nemen hem mee terug, maar na enige tijd verandert hij in een enorme walvis met een rode kop, die de zeeën onveilig maakt. Gelukkig schiet een dominee te hulp.
Toelichting
Suðurnes ("Zuidelijk schiereiland") is een van de acht regio's van IJsland.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen