dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Vrouwtje Haverood met de dikke lange onderlip


Er was eens een vrouw, die een mooie, maar luie dochter had, die liever speelde dan werkte, en het leuker vond in de wei te wandelen om madeliefjes te plukken, dan dat ze haar tere vingertjes openhaalde aan het spinnewiel.
De vrouw probeerde alles wat ze maar kon verzinnen om van haar dochter toch nog een goede spinster te maken. Want in die dagen had een meisje, dat niet vlijtig kon spinnen geen kans om te trouwen. Dus sprak de moeder haar dochter vermanend toe, vleide haar, smeekte haar, schold haar uit en sloeg haar zelfs - alles tevergeefs. "Je bent en blijft een nutteloos wezen," riep ze boos tegen haar. Op een ochtend gaf de moeder haar in haar wanhoop een pak slaag en gooide haar zeven bundels vlas voor de voeten. "Die moet je in drie dagen tot garen spinnen, anders zal het je slecht vergaan!"
Het meisje wist, dat haar moeder het deze keer werkelijk meende. Ze ging aan het spinnewiel zitten en werkte de hele dag. Maar omdat ze het nog nooit had gedaan, ging ze heel onhandig te werk. Ze haalde haar blanke tere vingers open zodat het bloed te voorschijn kwam. En aan het eind van de dag had ze niet veel meer dan een meter kronkelend, knobbelig garen. Het werd nacht, en het meisje huilde zich in slaap. De volgende morgen scheen de zon naar binnen en de vogels zongen het hoogste lied; het was een heerlijke voorjaarsochtend. Het meisje bekeek haar mislukte kluwentje garen en gooide het toen in een hoek. "Ik kan het niet, ik wil het niet en ik heb er geen zin in," riep ze vertwijfeld uit, "en het kan me niet schelen ook. Ik ga liever wandelen!" Verdrietig liep ze het huis uit en ging naar de wei. Aan de grashalmen hingen dauwdruppels te glinsteren in de ochtendzon. Het meisje liep over de velden en langs de klaterende beek. Ze kwam bij een heuvel aan de oever van de beek en ging zitten bij een grote steen. Die was zo door het water uitgehold, dat er in het midden een gat was ontstaan. Het meisje sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in tranen uit. Lange tijd zat ze daar, en ze was zo verdrietig, dat ze niets zag of hoorde.
Toen ze eindelijk opkeek, zag ze een klein, oud vrouwtje naast zich zitten op de uitgeholde steen. Het kleine vrouwtje stond op, haalde gewassen linnen garen uit het water en spreidde het in de zon uit om het te laten drogen en bleken.
Haar gezicht was zo bruin als de aarde zelf, vol met rimpels. Bovendien had ze grote oren. Maar het meisje was het meest verbaasd over haar reusachtige lange dikke onderlip, die tot aan haar kin omlaag hing.
Het meisje was van nature vriendelijk. Ze stond op en ging op het eigenaardige vrouwtje af.
"Goede morgen," zei zij, en omdat ze ook nieuwsgierig was, vroeg ze: "Neem me alsjeblieft niet kwalijk, maar waarom heb je zo'n lange, dikke onderlip?"
"Van het spinnen, m'n liefje, van het spinnen van vlas en garen, m'n kippetje," zei het vrouwtje en keek het meisje daarbij vriendelijk aan.
"Steeds als ik de draad van het spinrokken trek, maak ik mijn vingers vochtig aan mijn lip, daardoor is ze zo lang geworden."
"O!" riep het meisje. "Eigenlijk moet ik ook spinnen. Maar ik kan het niet en wil het niet en ik heb er geen zin in, en ik zal het nooit voor elkaar krijgen ook." En ze vertelde het oudje over haar zorgen.
"Ga je vlas maar halen, ik zal het binnen de tijd voor je spinnen," zei het vriendelijke oude vrouwtje.
Overgelukkig rende het meisje naar huis en haalde de zeven bundels vlas.
"En hoe heet je, grootmoedertje?" vroeg ze, toen ze weer terug was, "en waar kan ik het garen straks afhalen?"
Maar zij kreeg geen antwoord. Zonder iets te zeggen verdween het vrouwtje met de zeven bundels vlas tussen de struiken.
Het meisje ging bij de beek zitten wachten. De zon scheen warm en ze voelde zich loom en slaperig worden, ging met haar hoofd op de uitgeholde steen liggen en sluimerde in.
Toen ze weer wakker werd, ging de zon al onder en de avondster straalde met haar zilveren licht. Het meisje wreef haar ogen uit, en hoorde toen een snorrend geluid en zingende stemmen, recht onder haar hoofd. Ze gluurde door het gat in de steen en keek toen precies in een diepe, grote ruimte in de aarde. Daar zat een heel stel oude juffertjes te spinnen. En ieder van hen zat op een witte, ronde steen uit de beek. Maar wat zagen ze er eigenaardig uit! Sommigen van hen hadden een bochel, zo groot als een brood. Bij anderen hing de tong tot op hun buik. En allemaal hadden ze een lange, lange neerhangende onderlip. Het kleine oude vrouwtje met de dikke lange onderlip wandelde tussen hen door en gaf hun aanwijzingen. Het meisje hield haar oor bij het gat in de steen en hoorde haar zeggen:
"Hoe weinig nog het meisje weet,
ze weet niet dat ik Haverood heet!"
Een van de kleine spinsters zat een beetje opzij van haar zusters in een hoek en wikkelde het garen tot kluwens. Zij zag er nog veel lelijker uit dan de anderen. Want behalve de neerhangende onderlip, de bochel zo groot als een brood, en de lange tong, had ze ook nog uitpuilende grijze ogen en een reusachtige haakneus. Vrouwtje Haverood riep haar toe:
"Wikkel maar, zustertje, wikkel ze fijn,
het meisje moet zo bij haar moeder zijn."
Het meisje stond op en ging op weg naar huis. Vrouwtje Haverood haalde haar algauw in en legde zeven prachtig gesponnen kluwens garen in haar handen.
"O grootmoedertje, hoe kan ik je ooit genoeg bedanken?"
"Hoeft niet, hoeft niet, mijn vogeltje, je hoeft me niet te bedanken; maar vertel niet aan je moeder, wie het garen heeft gesponnen!" En toen verdween ze in de schemering.
Met de zeven prachtige kluwens in haar handen danste en sprong het meisje naar huis. Ze was overgelukkig, maar ze had ook honger -ze had immers de hele dag niets gegeten.
Haar moeder lag al in bed en sliep. Ze had die dag bloedworst gemaakt, en die hingen nu in de schoorsteen om te drogen. Ze was moe geworden van het werken en vroeg naar bed gegaan.
Het meisje legde het garen op tafel, blies het vuur in het fornuis aan, pakte de braadpan, bakte een bloedworst en at die op. Het smaakte haar zo goed, dat ze nog een worst braadde en opat, en toen de derde, en de vierde, en de vijfde... ze had werkelijk reuzenhonger... dus at ze nog een zesde en, omdat het haar zo heerlijk smaakte, ook nog de zevende en laatste worst. Toen klom ze de ladder op naar haar slaapkamertje, ging uitgeput in bed liggen en sliep meteen in.
De volgende ochtend stond de moeder al vroeg op. Ze zag de zeven prachtig gesponnen kluwens garen op de tafel liggen, maar van de zeven bloedworsten vond ze alleen nog een heel klein restje. Buiten zichzelf van vreugde en woede tegelijk, rende ze naar buiten en riep:
"Mijn dochter spon zeven, zeven, zeven,
mijn dochter at zeven, zeven, zeven,
en dat voor dag en dauw."
Daar reed juist een jonge graaf op zijn paard voorbij, hij hoorde haar schreeuwen en vroeg haar waarom ze dat deed.
"Mijn dochter spon zeven, zeven, zeven,
mijn dochter at zeven, zeven, zeven,
en als je me niet gelooft,
kom dan zelf maar kijken."
De jonge, knappe graaf volgde haar in haar hutje en zag het zachte, prachtig regelmatig gesponnen garen. Toen wilde hij ook de spinster zien, die dat zo kunstig had gemaakt. En toen hij het meisje zag, zo rozig en zo mooi en met tere, blanke handen, vroeg hij haar meteen tot vrouw. Om kort te gaan, de graaf was jong en had zwarte krullen, dus het meisje zei 'ja'.
Het huwelijksfeest werd voorbereid. Maar de bruid maakte zich grote zorgen, want de jonge graaf sprak er steeds maar over, hoe mooi het garen was gesponnen en hoe blij hij was, dat zijn bruid zo'n flinke spinster was.
Op een avond, kort voor het bruiloftsfeest, liep het meisje naar de uitgeholde steen bij de beek en riep:
"Vrouwtje Haverood,
vrouwtje Haverood,
help me in mijn nood."
Vrouwtje Haverood kwam te voorschijn, en wist al wat er aan de hand was.
"Wees maar niet bang, mijn kippetje, wees maar niet bang," zei zij, "neem je bruidegom morgenavond bij zonsondergang mee hierheen en laat de rest maar aan ons over!"
De volgende avond, net toen de zon onderging, stond het paar voor de uitgeholde steen. Uit de diepte hoorden zij de stem van vrouwtje Haverood:
"Voor mens en zonnelicht verborgen
leven wij in de donkere aarde.
Grijs en lelijk zijn wij allen,
spinnen 't mooie zachte garen.
Wij zitten elke nacht alleen
op onze witte kiezelsteen."
Het lied verstomde, en het vrouwtje in de hoek vroeg wat het lied betekende. "Ik heb aan iemand gevraagd om op dit uur hierheen te komen," zei vrouwtje Haverood, "en hij heeft mijn lied door de holle steen gehoord."
Vrouwtje Haverood kwam naar buiten door een deur, die achter de wortels van een oude wilg verborgen was, en nodigde het paar uit om binnen te komen en met haar familie kennis te maken. De jonge man was niet weinig verbaasd over het vreemde gezelschap en vroeg aan de spinsters waardoor ze toch zo misvormd waren. En de een na de ander murmelde en lispelde:
"Vi-di-vi-li-spin-ni."
"Doot spom-spom-mon."
"Dosj komsj doo-t-sjponnen."
"Door het vele spinnen, jonge heer, door het spinnen," legde vrouwtje Haverood uit. "Ja, ja, ze waren vroeger mooie meisjes, mijn zusters," ging ze verder. "Jouw eigen vrouwtje zal er ook eens zo uitzien, hoe mooi ze nu ook is, beste jonge heer. Je bruidje is werkelijk dol op spinnen."
"Dan zal ze nooit en te nimmer meer een spinnewiel aanraken!" riep de jonge man. En het meisje zei zachtjes: "Wel, ais je dat wilt, dan zal ik het zeker laten." En sinds die avond wandelde ze met haar man over de weilanden, zo vrij als een vogel, en elke bundel vlas die op haar land groeide, bracht ze naar het oude vrouwtje Haverood om te laten spinnen.
*   *   *
Samenvatting
Een Engels volkssprookje over een mooi maar lui meisje. Om haar luie maar mooie dochter aan het werk te krijgen dwingt een moeder haar zeven bundels vlas te spinnen. Ze krijgt hulp van een oude gerimpeld vrouwtje.
Toelichting
Deze vrolijke geschiedenis is meer dan alleen een sprookje, want Haverood werd werkelijk vereerd als een beschermster van de spinsters. Men geloofde dat een door haar geweven hemd tegen allerlei ziekten beschermde.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen