vrijdag 26 april 2024

Volksverhalen Almanak


De slangendoder en zijn valse zuster


Er waren eens een vader en een moeder die door een monster werden opgegeten en hun twee kinderen bleven achter. Toen deze daar zo alleen waren, verscheen God aan hen. God zei dat hij ze thuis genoeg te eten zou geven en hij bouwde een paleis voor ze. Zo ging het alsmaar. Heel veel later werd de jongen groot, en toen gaf God hem een klein geweer en twee hondjes, het ene heette Breekketting en het andere Snijketting. En God zei tegen hem dat hij de hondjes niet mocht slaan, wat ze ook zou uithalen, en dat hij met de honden moest delen wat hij aan tafel te eten had. En de jongen ging op jacht en bracht veel vogels mee. Toen hij al lange tijd in het huis had gewoond gaf God hem sleutels van alle kamers op één na.
Later dan, toen de broer volwassen was geworden, deed zijn zuster het huishouden. De dagen kwamen en gingen, ze vroeg hem de sleutels en zei: "Waarom zou grootvadertje me toch hebben verboden die ene kamer open te maken?" Toen keek ze er door het raam en zag binnen een heel knap gezicht, en dat was het gezicht van een reus. De reus zei tegen haar dat ze eigenlijk samen moesten leven en ze antwoordde dat dat waar was, maar haar broer zou het er niet mee eens zijn en hij moest worden gedood. Toen gaf de reus haar een giftig poeder en zei hij dat ze er achter moest zien te komen welke weg haar broer zou gaan, als ze het poeder daar dan op zou strooien, zou die weg in een moeras veranderen. En ze ging en strooide het poeder. En toen haar broer 's middags met vogels terugkeerde, ging een van de honden aan hem hangen en de andere rolde zich door het gifspoor, en toen was de ene zijn gids terwijl hij hem aan zijn broekspijp voorttrok, en de andere verwijderde het gif. Toen hij thuiskwam kon zijn zuster aan niets merken dat hij was blijven steken. Hij kwam eten, ging daarna weer jagen en bracht veel vogels mee. Toen ging ze weer met de reus praten en zei, dat de honden al het gif hadden weggehaald.
De volgende dag zei hij tegen haar: "Morgen geef ik je een ander giftig poeder en dat doe je in zijn eten." De volgende dag deed zij het gif in zijn eten. En toen de jongeman thuiskwam voor het middageten hield de ene hond zijn baas vast om te voorkomen dat hij iets at, en de andere gooide alle borden met eten om. Daarop pakte zij een bezem om de honden het huis uit te jagen, maar haar broer zei dat zij de honden niet mocht slaan, want grootvadertje had verboden de honden te straffen, en hij zou ze van zijn leven niet slaan. Toen gaf ze hem niet vergiftigd voedsel en hij nam er van en de honden aten ook. Na het eten ging hij weer jagen. Toen praatte ze weer met de reus en ze bespraken hoe ze hem konden doden.
Hij zei tegen haar: "Neem dit gif en smeer het aan de perenboom; en als hij komt zeg je dat je graag een paar met de hand geplukte peren zou willen eten; en hier heb je twee papieren linten om de honden mee vast te binden." Dat waren echter twee kettingen.
Toen hij de volgende dag om twaalf uur thuiskwam deed ze poeslief, ze aten samen het middagmaal en daarna vroeg zij hem een paar peren voor haar te plukken. De jongeman klom in de boom, liet zijn geweer beneden, klom nog hoger de boom in en bleef toen aan handen en voeten plakken. Toen hij zo vastzat, deed ze bij de reus de deur open, dat hij naar buiten zou komen om haar broer te doden. En de reus kwam buiten en nam het geweer om op hem te schieten. Toen draaide het geweer zich om en de reus raakte zichzelf met het schot.
Intussen keek de broer omlaag; hij zag de honden die aan geweldige kettingen lagen en zei tegen hen: "Los jullie, Breekketting en Snijketting!" De honden rukten aan hun kettingen en ze braken, en de ene haalde de boom omver en de andere liep er naar toe om zijn baas los te maken, wat hem ook lukte. De jongen nam zijn geweer en joeg tenslotte de reus een aantal kogels in zijn lijf. Toen zei hij tegen zijn zuster: "Daar ligt je man, die moet maar voor je zorgen en je te eten geven, ik ga er vandoor." En de jongeman ging op pad met zijn honden en het geweer.
Toen hij ver, heel ver was gegaan kwam hij bij een stad, en bij die stad was een monster, waaraan men van tijd tot tijd een christenmens moest voeren die door het lot werd uitgekozen, anders was de hele stad verloren. Juist in dat jaar verliet een koningsdochter de stad en begaf zich naar de bergen om zich door het monster te laten verslinden. Daar vond de jongeman haar; hij vroeg waarom ze daar stond en ze antwoordde hem dat het lot haar had aangewezen om de stad te redden en hij moest maar weggaan, want het monster zou kunnen komen en ook hem opvreten. Hij antwoordde haar dat hij wel zou blijven om zich door het monster te laten verslinden, zij moest maar naar huis gaan; maar als hij het er levend afbracht zou hij met haar trouwen. Hij gaf haar een dolk als aandenken, en de kling van die dolk stak in de schede: "Als iemand de dolk uit de schede trekt ben ik het, hou je daaraan."
Het meisje ging naar huis en de jongen bleef achter met zijn geweer en zijn twee honden. Later, toen het meisje weg was, kwam de slang en hij riep: "Los jullie, Breekketting en Snijketting!" En hij nam het geweer en schoot met zijn honden op de slang! Hij sneed haar de zeven tongpunten, af, stopte ze in zijn zak en ging op zoek naar de koning. Hij was lang onderweg en kon er maar niet komen.
Laten we nu de jongen waar hij is en begeven we ons in het slot van de koning. De koning had een neger als landopziener. Die vond de dode slang, sneed haar de zeven tongwortels af en ging ermee naar de koning om hem te melden dat hij de slang had gedood en met het meisje wilde trouwen omdat hij de slang had neergeschoten. "En hier zijn de zeven tongwortels." De koning zei dat hij gelijk had. Daarom gaf het meisje hem de dolk, maar de neger kon hem niet uit de schede krijgen, en op hetzelfde moment verloor het meisje de spraak. Toen begon men de plechtigheden van het huwelijk tussen de prinses en de moor te organiseren.
Intussen kwam de jongeman met de twee honden en het geweer bij het paleis. Hij bleef een eindje van de koninklijke woning staan en stuurde de honden weg om iets te eten voor hem te halen. Daar verdwenen de borden die net waren opgediend. De dienaren merkten plotseling dat de borden vol eten verdwenen, en toen ze ook het bijbehorende bestek misten, brachten de mensen die aan tafel bedienden de koning daarvan op de hoogte. Daarop stuurde de koning twee politiemannen weg om na te gaan wie het eten wegnam, en ze betrapten de twee honden en volgden ze naar de plek waar ze de borden met eten heen sleepten. De honden brachten ze naar hun baas. Er liepen meer mensen met de politiemannen mee, allemaal naar de plaats waar de man stond. En de jongeman doodde allen op één na, die de koning op de hoogte moest stellen. Hij liet hem zeggen dat hij net zo goed een christenmens was als wie ook en waarom de koning niet naar hem toe kwam, dan konden ze samen praten. Toen liet de koning zijn koets klaarmaken en reed met verscheidene anderen naar de jongeman. Vervolgens zei de koning tegen de jongeman dat hij hem niets moest doen, hij zelf wilde alleen met hem praten. Hij antwoordde dat hem dat best was. En de koning nodigde de jongeman uit met hem mee te gaan. De jongen ging daarmee akkoord, als hij de honden maar mee mocht nemen, want die liet hij niet achter. En hij ging het paleis van de koning binnen.
Toen hij daar aankwam en binnenging zag hij net de neger bij het meisje, en het meisje kon niet spreken. Toen ging hij zitten en daar sprak het meisje. Ze zei tegen haar vader: "Deze jongeman heeft mij van de dood gered, met hem trouw ik." Toen gaf ze hem de dolk en hij trok hem uit schede. Daarop zei de moor: "Wat nu, ik en niemand anders zal met het meisje trouwen, want ik heb de slang gedood." En hij liet de zeven tongwortels zien. Maar de jongen zei: "Dat klopt niet. Wat komt eerst, de zeven tongpunten of de wortels?"
Om hem voor zijn leugen te straffen liet de koning een paar van zijn wildste veulens halen, liet de neger er aan vastbinden, en de veulens sleepten hem als straf voor zijn leugen over straat tot hij dood was. En de moor stierf, en de jongeman trouwde met het meisje. Op de bruiloft, net op de dag dat ze zouden trouwen, kwam zijn zuster. Ze had de giftige hoektand van de reus bij zich. En ze zei: "Nu je rijk bent, wil ik zo goed ik het kan, je dienstmeisje zijn." En goedhartig als hij was zei hij dat dat goed was. Meteen gaf ze te kennen dat ze alles voor hem op orde wilde brengen. Dus ging ze zijn bed opmaken en aan het hoofdeinde verstopte ze de giftige hoektand van de reus. En de jongeman ging naar bed om te slapen en was op slag dood.
Zo eindigde het feest en de dodenwake begon. Zijn vrouw huilde erg. Vervolgens sloten ze de honden op in het vertrek waar de dodenwake was gehouden; de koning wilde niet dat iemand de honden er uit liet, en dat terwijl ze de deur bijna verbrijzelden. En men ging op weg om de jongeman te begraven. Maar omdat hij met de koning had afgesproken dat niemand zijn honden mocht slaan kwam het bevel de honden vrij te laten. Men liet ze los en ze renden naar het kerkhof, gevolgd door de mensen en de autoriteiten. De honden kwamen op het kerkhof aan en groeven net zo lang tot zij hun baas uit het graf hadden getrokken. Boven de grond braken ze de doodkist met hun tanden open; vervolgens zochten ze waaraan de ziekte van hun baas te wijten was, en ze vonden de oorzaak achter zijn hersens en ook vonden ze de giftige hoektand, trokken hem uit en likten de dode tot hij weer leefde. Daar begon het feest van voren af aan. Maar toen hij thuiskwam trof hij er zijn zuster niet meer aan, die zal nog wel leven.
De koning zei tegen hem dat hij hem zijn kroon zou afstaan en dat hij hem als knecht wilde dienen. Maar hij antwoordde dat hij de kroon niet nodig had, het ging hem voor de wind met zijn honden en zijn geweer, en hij zou net als vroeger het veld blijven intrekken. En later, toen hij al getrouwd was en als altijd op jacht ging, 's middags thuis kwam eten en er weer op uit trok, verscheen God hem op een dag en zei: "Goedendag mijn zoon."
"Goedendag, grootvadertje," zei de jongeman.
"Nu zullen we praten en een regeling treffen."
"Dat is goed," zei hij, "spreek maar, grootvadertje."
"Wat ik je wilde zeggen," zei het grootvadertje, "ik ben gekomen om mijn honden en ook het geweer te halen."
"Ach grootvadertje," zei hij. "Die kan ik je niet geven, ik ben zó aan ze gewend!" En de jongeman begon te huilen. Zijn metgezel ging een paar stappen achteruit en zei tegen hem: "Houd je geweer goed vast, ik zal ze roepen, dan kunnen we zien met wie ze meegaan." Toen riep het grootvadertje het geweer en de honden. Ze gingen met hem mee en de jongeman bleef huilend op de wei achter. God de heer zei tegen hem: "Zoontje, wil je met me meegaan?"
"Graag grootvadertje! Waar je me maar heen brengt daar ga ik naar toe, grootvadertje." - "Omdat je zo'n goede vent bent," zei het grootvadertje, "neem ik jou en je vrouw mee."
Ze gingen naar het slot van de koning, namen afscheid, en hij vertelde de koning dat hij met zijn vrouw en het grootvadertje weg zou gaan. De volgende morgen ontbeten ze en gingen naar de kerk, en men zong een mooie mis voor hen, en na de mis veranderden ze in duiven en vlogen de hemel in, en de koning en de koningin bleven huilend achter.
*   *   *
Samenvatting
Een volkssprookje uit Chili over een slangendoder. Een jongen krijgt van God een geweer en twee honden. Zijn zuster wil met een reus samen zijn, maar moet eerst haar broer doden. Door de honden overleeft de jongen elke poging van zijn zuster om hem te doden, en hij gaat weg. Hij doodt een slang en redt een koningsdochter, met wie hij trouwt. Dan komt God om het geweer en de honden terug te vragen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen