dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De avonturen van Matandua


Over het eiland Tonga, in de Stille Zuidzee, regeerde eens een koning, die een slecht mens was. Hij hield alleen van oorlogvoeren en voortdurend maakte hij grote rooftochten naar de eilanden in de omgeving. Zijn krijgslieden waren even ruw en slecht als hij. Wanneer ze op een eiland verschenen, doodden ze alle mannen en namen de vrouwen mee als slavinnen.
Zo hadden ze ook eens naar het eiland Kalao een rooftocht gemaakt. Toen ze naar Tonga terugkeerden en al dicht bij huis waren, stak er plotseling een hevige storm op, die de boten weer naar de volle zee dreef. Het noodweer duurde drie dagen. Toen bedaarde de storm en werd het zo windstil, dat de zeilen, die nog niet gescheurd waren, toch niet gebruikt konden worden.
"We zullen naar huis moeten roeien," zei de koning.
De mannen grepen de roeispanen en roeiden de hele dag, maar 's avonds was er nog geen land te zien. Daar ze de laatste dagen weinig eten hadden gehad, legden ze de spanen in de boten en zeiden: "Wij zijn te hongerig om verder te kunnen roeien."
Dat was een moeilijk geval. Doordat de tocht zoveel langer duurde dan ze gedacht hadden, was al het voedsel al opgegeten.
De koning wist echter raad. Hij zei: "We zullen een van de gevangenen doden. Want als we niet eten, kunnen we niet roeien, en als we niet roeien, sterven we allemaal van honger op zee."
Een jonge vrouw, die met een kind in haar armen in een van de boten zat, zou het eerst gedood worden. Maar toen de woestelingen haar wilden vastgrijpen, sprong ze met haar kind in zee. Dadelijk dook ze onder en wist in de duisternis te ontsnappen. Maar zou het haar veel helpen? Ze was nog ver van land en de zee wemelde van de haaien. Gelukkig zag ze een grote roeispaan drijven, waar ze haar kind op kon zetten. Ze was te moe, om nog te zwemmen. Daarom hield ze zich alleen aan de spaan vast en liet zich drijven, in de hoop, dat ze ergens aan land zou spoelen. Voortdurend moest ze haar kind verdedigen tegen grote zeevogels, die het trachtten aan te vallen. Ze joeg de dieren weg door te roepen en met haar armen te zwaaien. Toch was een der vogels haar nog te vlug af en pikte met zijn scherpe snavel het kind een oog uit.
Toen moeder en kind vier dagen hadden rondgedreven, bereikten ze eindelijk het eiland Ono. De vrouw - ze heette Talingo - kroop een eind het strand op en legde haar kind in de schaduw van een palm. Toen waren haar krachten uitgeput. Ze ging naast haar kind liggen en stierf.
Niet ver van die plek woonde in een hutje een oude man met zijn vrouw. Hij heette Tausere en zijn vrouw Sina. Kinderen hadden ze niet. Toen Tausere de volgende dag naar het strand ging, zag hij daar Talingo liggen. Dadelijk riep hij zijn vrouw. Sina knielde naast Talingo neer. "Ze is dood," zei ze. "Ach, die arme vrouw. Gelukkig, dat het kind nog leeft."
"Dan moeten we haar begraven," sprak Tausere ernstig.
Samen groeven ze een graf en toen ze Talingo daarin legden, hadden ze tranen in hun ogen. Maar op dat ogenblik zag Sina, dat het jongetje naar haar keek en haar toelachte. Dadelijk nam Sina het kind in haar armen en zei: "O, mijn zoon, mijn lieve jongen, die de goden ons gezonden hebben. Nu hoeven we niet meer treurig te zijn, dat ons huis leeg is. De goden hebben medelijden met ons gehad."
Tausere was ook heel blij met het kind. "Dit is een gelukkige dag voor ons," zei hij tegen zijn vrouw. Ze namen de kleine mee naar huis en vertroetelden hem zo veel ze maar konden. En als een van de buren vroeg: "Wat is dat toch voor een kind?" dan antwoordden ze trots: "Het is onze zoon, die de goden ons geschonken hebben." Verder zeiden ze niets.
Ze noemden hem Matandua en dankten de goden voor dit geschenk, dat hun zoveel vreugde verschafte. Matandua groeide op tot een flinke knaap, die veel van zijn pleegouders hield. En hij wist niet, dat zijn ware moeder in haar graf lag, op het strand...
Vaak, als de krachtige noordenwind de golven hoog opjoeg en door de bomen van het eiland gierde, hoorden de mensen van Ono een klagende stem op het strand. Op zo'n ogenblik bewoog Matandua in zijn slaap en dan was zijn gezicht nat van tranen. Op een nacht nam Sina zijn hand en wekte hem. De jongen schrok wakker.
"O moeder," zei hij snikkend, "een vrouw stond bij me en ze huilde. Nee, het was geen droom. Kijk maar, mijn wangen zijn nog nat van haar tranen."
"Dat zijn je eigen tranen, jongen," zei Sina. "Je huilde in je slaap. Daarom maakte ik je wakker."
"Toch heb ik haar gezien," hield de jongen vol. "Ik geloof, dat ik haar ken, dat ik haar heel lang geleden ook al eens gezien heb."
"Wees maar rustig, mijn jongen, en ga slapen," zei de oude vrouw en nam zachtjes zijn hand. Matandua ging weer slapen, maar terwijl de storm buiten gierde, bewoog hij telkens nog onrustig.
De oude man keek zijn vrouw aan. "Het was zijn moeder, die hij gezien heeft," fluisterde hij. "Zijn hart heeft haar herkend. Kijk, hij huilt nog in zijn slaap. Zullen we hem morgen de waarheid zeggen?"
"Waarom zouden we dat doen?" vroeg de vrouw verdrietig. "Waarom moet hij de waarheid weten? Houd ik niet evenveel van hem, alsof ik zijn echte moeder was? Heb ik hem niet verzorgd als mijn eigen kind? Waarom zouden we hem de waarheid zeggen? Zijn moeder is dood. Nu ben ik zijn moeder en hij hoeft geen andere te kennen."
Tausere zweeg. Hij vond eigenlijk ook, dat zijn vrouw gelijk had. Maar als 's nachts Matandua weer eens in zijn slaap huilde, maakten ze hem toch niet meer wakker. En gelukkig was de volgende dag de jongen zijn dromen geheel vergeten.
Hij werd een sterke jonge man en op heel het eiland was geen zoon te vinden, die beter voor zijn ouders zorgde dan Matandua.
De andere jonge mannen van het eiland hielden niet van Matandua. Ze waren jaloers op hem, omdat hij alles veel beter kon dan zij. Vooral de zoon van de koning, die door zijn kameraden de Dikke werd genoemd, haatte Matandua. De Dikke verbeeldde zich, dat hij de beste visser van het eiland was. Maar de netten van Matandua waren altijd veel voller dan de zijne, en de vissen waren ook veel groter. Dat kwam, doordat de dode Talingo haar zoon hielp en de vissen in zijn netten joeg. Op een dag besloten de bewoners van Ono, dat er een nieuwe tempel voor de goden gebouwd zou worden. De jonge mannen moesten het hout uit het bos halen. Ieder kreeg een deel van het werk te doen.
Met z'n allen togen ze naar het bos. Toen de stammen op de grond lagen, nam Matandua er een op zijn schouder en droeg die naar het dorp. Verbaasd keken de anderen hem na. Eerst dachten ze, dat de stam hol was. In stilte probeerden ze, of ze de stam ook alleen konden optillen, maar die was nog te zwaar voor vijf man! Toen werden ze allen zo jaloers, dat ze besloten Matandua te doden. Onder aanvoering van de Dikke groeven ze in het bos een diepe valkuil en bedekten die met takken en gras. In de bodem van de kuil hadden ze speren gestoken, met de punt naar boven...
Toen ze met hun verraderlijk werk klaar waren en naar het dorp wilden terugkeren, was het al avond geworden. De maan scheen helder. Plotseling zagen ze voor zich uit in het bos een vrouw. Haar lichaam was nat net alsof ze pas uit het water was gekomen. In haar hand hield ze een zware roeispaan. "Wie ben je?" riep de Dikke. "Wie ben je? Waarom antwoord je niet?" Want de vrouw sprak geen woord. Toen de jonge mannen naar haar toe liepen, vluchtte ze weg. De Dikke en zijn kameraden zetten haar na, maar hoe hard ze ook liepen, de vrouw ontsnapte telkens. Zo wist ze haar achtervolgers naar de valkuil te lokken. Ze liep eroverheen, alsof de grond daar stevig was geweest. De jonge mannen - de Dikke voorop - waren nu vlak bij haar gekomen. In hun haast zagen ze het gevaar niet op tijd en sommigen van hen vielen in de kuil, ook de Dikke.
De anderen hadden de moed niet, hun kermende kameraden te helpen. Ze keerden haastig naar het dorp terug en vertelden daar, wat er gebeurd was. Dadelijk trok het dorpshoofd met een troep gewapende mannen naar het bos. Op de bodem van de kuil vond hij zijn zoon met enkelen van zijn kameraden. Drie van hen, die met hun borst in een speer waren gevallen, leefden niet meer. De Dikke werd ook vreselijk gestraft. Een speer was hem door zijn knie gedrongen, zodat zijn been voor altijd lam bleef. Voortaan heette hij dan ook niet meer de Dikke, maar de Lamme.
Toen Tausere en Sina vernamen, wat er 's nachts in het bos gebeurd was, keken ze elkaar eens aan, maar zeiden niets. Ze begrepen, dat Talingo haar zoon weer beschermd had.
Matandua's vijanden haatten hem nu nog meer dan vroeger, maar ze waren tevens banger voor hem geworden, dan ze ooit geweest waren. Ze bemoeiden zich helemaal niet meer met hem en ontweken hem zoveel mogelijk. Maar de Lamme peinsde voortdurend op middelen, om zich te wreken. Enige maanden later kreeg hij daarvoor een mooie kans. De bewoners van Ono wilden een groot feest geven ter ere van de goden. Daarom moesten alle jonge mannen van het dorp schildpadden gaan vangen, die op het feest gegeten zouden worden.
's Avonds bleven de vissers aan boord van hun scheepjes, die allemaal rond het schip van het dorpshoofd lagen, en maakten een praatje met elkaar. Alleen Matandua deed daaraan niet mee. Hij lag in zijn prauw en sliep. Dit zag de Lamme. Ongemerkt nam hij de roeispanen en het zeil uit Matandua's boot. "Goede reis," fluisterde hij met een gemene lach. "Goede reis, en ik hoop, dat je veel mooie avonturen zult beleven."
Matandua hoorde deze woorden niet. Zachtjes dreef zijn boot door de duisternis weg, de zee op. Terwijl hij sliep, droomde hij. In zijn droom zag hij een vrouw naar zijn boot zwemmen. Het was weer Talingo. Ze klom bij hem in de boot en sprak: "Matandua, o Matandua, mijn lieve zoon..."
"Bent u het, moeder Sina?" vroeg Matandua. "Ik herken u niet."
"Nee, nee, mijn zoon," antwoordde Talingo. "Ik ben je ware moeder en heet Talingo."
Matandua herkende nu de stem, die hij ook al zo vaak in zijn dromen had gehoord. "Maar is Sina dan mijn moeder niet? En is Tausere niet mijn vader?" vroeg hij verbaasd.
"Nee, nee, mijn zoon," zei de stem. "Sina en Tausere zijn goede mensen. Maar ik ben je moeder." Daarna vertelde ze hem alles, wat er jaren geleden gebeurd was. Vervolgens zei ze: "De zoon van het dorpshoofd is je grootste vijand. Hij is het geweest, die je roeispanen en het zeil weggenomen heeft. Zijn vader zal weldra sterven en dan wordt hij dorpshoofd. Hij zal steeds blijven proberen, jou en je lieve pleegouders te doden. Daarom moet je met hen naar een ander eiland gaan. Vaar nu terug naar Ono en vertrek dan zo spoedig mogelijk. Hier is een spaan. Ik zal je wel helpen."
Op dat ogenblik werd Matandua wakker. Zijn moeder was verdwenen, maar naast zich, in het water, zag hij een grote roeispaan drijven, die hij vlug aan boord haalde. Daar begon de spaan vanzelf te werken en dreef het bootje met grote snelheid naar Ono terug. Matandua zei zachtjes: "Ik dank u, moeder, voor uw hulp."
In Ono teruggekomen, vertelde hij zijn pleegouders, dat hij zijn moeder Talingo gezien had. Eerst wilde Sina hem dat uit zijn hoofd praten. "Het is maar een droom geweest," zei ze herhaaldelijk.
Maar Tausere sprak: "Nee, vrouw, nu is het genoeg. Matandua moet eindelijk de waarheid weten. Talingo is je moeder, zij alleen en niemand anders. Maar wij houden ook veel van je. Vanaf de dag, dat we je op het strand vonden, hebben we van je gehouden alsof je onze eigen zoon was. En jij bent voor ons een goede zoon geweest. Vrouw, huil niet meer. Waarom zou je huilen? Matandua zal heus niet minder van ons houden, nu hij de waarheid weet."
"Ik houd daarom nog meer van u beiden," riep Matandua uit. "Nu, moeder, huil niet meer. Ook moeder Talingo houdt van u. Ze heeft gezegd, dat we met ons drieën moeten vertrekken naar een ander eiland. Er dreigt gevaar. Laten we dus niet langer wachten."
De oude mensen vonden het niet prettig het eiland, waar ze hun hele leven gewoond hadden, te moeten verlaten. Maar ze wilden hun zoon - want zo beschouwden ze hem nog steeds - ook niet alleen laten gaan. Ze stapten dus allen in een grote kano, Matandua hees het zeil, en daar voeren ze weg.
"Waar varen we heen?" vroeg Tausere.
"Ik weet het nog niet," antwoordde Matandua. "Maar ik denk, dat moeder Talingo ons wel de weg zal wijzen."
Dat bleek werkelijk het geval te zijn. Een groene vogel met witte borst zette zich op Matandua's schouder; daarna ging hij vóór het schip vliegen.
"Daar is onze gids al!" riep Sina blij. Ze volgden de vogel, die hen naar het eiland Tonga bracht. Vóór het eiland lag een zeer gevaarlijk rif. Daarop zou de kano zeker schipbreuk geleden hebben, als de vogel hun niet precies de weg gewezen had. Zo kwamen ze veilig op Tonga aan. Ze zagen een stad liggen, maar nergens waren mensen te bekennen. De huizen waren leeg en zagen er verwaarloosd uit. Gras groeide op alle paden, de velden stonden vol onkruid.
"Het schijnt, dat hier oorlog is geweest," zei Tausere.
"Dat geloof ik niet," antwoordde Matandua. "Want dan zouden de overwinnaars wel de huizen in brand hebben gestoken."
"Maar als een vreselijke ziekte de bewoners plotseling gedood had, zouden we toch de lijken moeten vinden," zei Tausere.
Sina begon te huilen. "Laten we weggaan uit deze dodenstad," zei ze.
De groene vogel, die hen vergezeld had, vloog nu onrustig om hen heen. Het was, alsof hij het drietal uitnodigde, hem te volgen. Dat deden ze toen.
De vogel leidde hen daarop naar het bos. Paden waren er niet meer. Toch scheen de kleine gids precies te weten, waar de drie mensen naar toe gebracht moesten worden. Hij leidde hen over een heuvel en vervolgens in een vallei, die dicht begroeid was met struikgewas. "Moeten we daar ook doorheen?" vroeg Matandua. "Nu, vooruit dan maar." Hij ging voorop en hield de takken opzij voor zijn pleegouders. Zo kwamen ze op een kleine vlakte, die geheel door struikgewas omgeven was, en op die vlakte zagen ze een aantal oude mannen zitten. Deze schrokken, toen ze de drie reizigers door de struiken zagen aankomen. Matandua stelde hen gerust. Hij vroeg: "Wat is hier toch gebeurd? En waar zijn de andere bewoners?"
"Dood, dood," antwoordde een der grijsaards, en de tranen druppelden langs zijn lange, witte baard. "Bijna alle mannen zijn dood en onze vrouwen zijn van ons weggenomen."
"Maar wat is er dan toch gebeurd?" herhaalde Matandua zijn vraag.
De grijsaard antwoordde: "Jaren geleden regeerde over ons eiland een slechte koning. Hij en zijn woeste krijgslieden hebben de zware zonde begaan, mensen te doden en op te eten. Om ons te straffen zonden de goden ons een geweldige reus, die ons sinds die tijd geregeld komt lastig vallen. Hij is zo groot, dat hij bijna niet hoeft te zwemmen, maar over de zeebodem kan lopen. Toen hij de eerste keer kwam, vielen we hem aan met onze speren en schoten pijlen op hem. Maar hij lachte om onze wapens en sloeg onze mannen dood, zoals wij een muskiet dood slaan. Nu verbergen wij ons voor hem, als hij komt. Maar iedere keer weet hij nog weer enkelen van ons te doden. Vlucht daarom zo spoedig mogelijk van het eiland. Wij, grijsaards, wachten slechts, tot het onze beurt is om door het monster gedood te worden."
Matandua dacht even na. "Waarom zou Talingo je toch naar dit eiland gezonden hebben?" vroeg Tausere.
"Zeker niet, om me in het ongeluk te storten," antwoordde Matandua. "Daarom wil ik hier blijven, om de reus te bestrijden. Maar het lijkt me beter, dat jullie naar Ono terug gaan."
"Nee," zei Sina. "Talingo heeft gezegd, dat je ons mee moest nemen, dus blijven we bij je. En als de reus jou doodt, mag hij ons ook doden."
"Vlucht, vlucht, voor het te laat zal zijn," herhaalde de grijsaard. En toen plotselin met een kreet van schrik: "Het is al te laat!"
Vlug kropen alle mannen in hun schuilplaatsen en namen Tausere en Sina ook mee. Alleen Matandua bleef staan en wachtte met opgeheven speer het monster af.
In de verte klonk een geluid, alsof het onweerde en de aarde begon te trillen. Krakend vielen enige bomen om en... daar stond de reus. Hij strekte zijn geweldige hand uit, om Matandua te grijpen, maar deze wist met een vlugge sprong aan de greep te ontsnappen.
Matandua hief zijn speer op. Maar waar zou hij zijn vijand het beste kunnen treffen? Plotseling voelde hij, dat zijn arm bestuurd werd door een onzichtbare hand. Het wapen suisde door de lucht en doorboorde het been van de reus, die met een luide kreet van pijn op de grond viel. Nu greep Matandua zijn knots en bracht daarmee zijn vijand enige geweldige slagen toe. Maar het monster zou deze slagen nauwelijks gevoeld hebben, als de goden aan Matandua's arm niet hun kracht gegeven hadden. De reus trachtte zich niet te verdedigen. Brullend van pijn kroop hij naar de zee, waarin hij verdween, om zich nooit meer te vertonen.
Sina omhelsde haar zoon met tranen in de ogen. "Je moeder heeft je weer bijgestaan," zei ze. "Die arme Talingo! Wat moet ze veel van je gehouden hebben!"
Op deze wijze werd Tonga verlost van het monster, dat de goden gezonden hadden om de bewoners te straffen voor hun slechte daden.
Matandua werd nu koning van het eiland. De grond was erg vruchtbaar en de zee zeer visrijk. Toen de bewoners van de omliggende eilanden hoorden, dat de reus verslagen was, vroegen ze of ze zich op Tonga mochten vestigen. Zo werd het eiland spoedig weer dichtbevolkt.
Matandua trouwde met een lieve vrouw, die hem veel flinke kinderen schonk. Hij bleef Sina en Tausere vereren als zijn ouders en verzorgde hen tot hun dood. - Zo gingen veel jaren voorbij.
Op een nacht, toen Matandua sliep, verscheen Talingo weer in zijn droom. De vorige keren had ze altijd droevig gekeken, doch nu scheen ze blij te zijn. Vriendelijk wenkte ze hem toe. Matandua begreep, dat ze hem riep.
"Ja moeder, ik kom," riep hij haar toe met heldere stem.
"De koning spreekt in zijn slaap, hij droomt zeker," zeiden de dienaren, die in de kamer ernaast sliepen.
Maar toen ze hun meester de volgende morgen wilden wekken, merkten ze tot hun schrik, dat hij gestorven was, zonder pijn, zonder ziekte, met een glimlach om de lippen, alsof hij iets heel moois zag.
Grote droefheid heerste er op het eiland. Ieder rouwde om de dood van de geliefde koning, de beste, die ooit over Tonga geregeerd heeft. En nog heden ten dage vertellen de oude mensen van Tonga aan de kinderen het verhaal van Matandua, die als zuigeling dagen lang op een roeispaan op zee ronddreef, om tenslotte, met de hulp van zijn gestorven moeder een machtig heerser te worden.
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit de Stille Zuidzee over de koning van Tonga. Een moeder en haar zoon ontsnappen aan het kannibalisme van een slechte koning. Na dagen op een roeispaan op zee gedreven te hebben, spoelen ze aan op een eiland. De moeder overlijdt en de jongen wordt opgevoed door pleegouders. Nadat hij een reus heeft verslagen, wordt hij - met de hulp van zijn overleden moeder - uiteindelijk koning van Tonga.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen