donderdag 28 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De drie citroenen


De drie citroenenDe koning van Torrelunga had een zoon, die zijn oogappel was en waar hij al zijn hoop op gevestigd had. Vurig verlangde hij, een goede partij voor hem te vinden en dan zichzelf eens met de naam 'opa' te mogen horen aanspreken. Maar deze prins miste dergelijke gedachten in die mate en was zo onhandelbaar, dat hij, wanneer er met hem over trouwen gesproken werd, zijn hoofd schudde en je hem wel honderd mijl ver hoorde protesteren.
Zo kwam het, dat de ongelukkige vader bij het zien, hoe weerspannig en koppig hij was, erger verstoord en uit zijn humeur werd dan een courtisane, die haar clientèle kwijt is of dan een koopman, wiens handelsvriend failliet gaat of dan een boer, wiens ezel dood is. De tranen van de vader vermochten niet de zoon te roeren en de jongeman werd niet vertederd door de smeekbeden van de hovelingen. Evenmin konden hem tot toegeven dwingen de raadgevingen van brave lieden, die hem onder het oog brachten, wat zijn vader van hem verlangde en wat het volk nodig had, en wat zijn eigen belang was, nu hij van plan was de lijn van het koninklijk geslacht te beëindigen. Hij ging verstokt tegen de waarheid in met een koppigheid als van een oude ezel en met een vier vingers dikke huid, en zo zette hij zich schrap, hield de oren toe en zijn hart als ijs. En men zou zelfs tevergeefs te wapen geschald hebben - hij gaf toch geen antwoord.
Maar in één uur pleegt soms meer te gebeuren dan in honderd jaren en je kunt nooit zeggen: "Zo zal ik gaan en zo nooit!"
Op zekere dag gebeurde het, dat allen bij elkaar aan tafel zaten en de prins een kaasje door midden wilde snijden. Terwijl hij keek naar wat vliegende kraaien, sneed hij zich bij ongeluk in de vinger, zodat enkele druppels bloed op de kaas vielen en zo'n fraaie, bekoorlijke kleurenmengeling veroorzaakten, dat hij de inval kreeg, een vrouw te hebben, zo blank en rood als dit kaasje, dat door zijn bloed geverfd was. Dit was zeker de straf van de liefde, die aan de tweesprong op hem wachtte, of de wil van de hemel, om die brave man van een vader te troosten; die erger door dit onhandelbare veulen getreiterd werd dan hij overlast van zijn paard ondervond. Zo gebeurde het, dat hij tegen zijn vader zei: "Papa, als ik niet een bruid van deze huidskleur krijg, is het gedaan met mij! Nog nooit heb ik iets voor een vrouw gevoeld en nu verlang ik naar een, die lijkt op mijn bloed. Als u dus wilt, dat ik levend en gezond blijf, besluit dan, mij mijn zin te geven, om de wereld in te trekken op zoek naar een schoonheid, die juist overeenkomt met dit kaasje. Anders zal mijn levensloop een einde nemen en zal ik het schimmenrijk binnengaan!
Bij het horen van dit wrede besluit, dacht de koning, dat het dak boven zijn hoofd instortte en heel ontdaan, terwijl hij telkens rood werd, om daarna weer te verbleken, antwoordde hij: "Mijn zoon, van wie ik zielsveel houd, jij die ik in mijn hart gesloten heb en die de steun van mijn ouderdom bent, wat voor duizeling heeft je nu toch bevangen? Ben jij buiten zinnen? Heb jij je verstand verloren? Spreek op! Eerst wilde je geen vrouw, waardoor je mij van een erfgenaam beroofde, en nu heb je zin, om mij uit deze wereld te jagen! Waarheen zou jij willen zwerven, zonder hulp, om je leven te slopen, en hoe wil jij je huis verlaten, waar je vrij adem haalt en warmte en eten vindt? Weet jij dan niet, aan welke moeilijkheden en gevaren iemand, die op reis gaat, zich blootstelt? Laat deze aanval voorbij gaan, mijn jongen, en kom tot jezelf. Wil niet, dat mijn leven vergaat, ons huis instort, de staat verloren gaat!"
Deze en andere woorden gingen echter zijn ene oor in en het andere uit en het was alles verloren moeite.
Zo kwam het, dat de bedroefde koning, toen hij zag, dat zijn zoon als een torenkraai uitvliegen wilde, hem een flink bedrag aan euro's gaf en een stuk of twee, drie dienaren en hem toestemming verleende, te vertrekken. Maar hij voelde zich, alsof zijn hart uit zijn binnenste gerukt werd, en, op een balkon verschenen, volgde hij hem, tranen met tuiten huilende, met zijn blikken, tot hij hem uit het gezicht verloor.
De prins begon te rijden over velden en door wouden, over bergen en door dalen, over vlakten en langs hellingen en kreeg verscheidene landen te zien en sprak allerhande mensen en steeds hield hij de ogen goed open om te zoeken, of hij soms het doel van zijn verlangen vinden kon. Aan het einde van vier maanden bereikte hij de kust van Frankrijk, waar hij zijn dienaren met doorgelopen voeten in een hospitaal liet en hij zich alleen inscheepte op een Genuees kustvaardertje en naar de Straat van Gibraltar koerste. Daar nam hij een groter schip en stak over naar Indië, om aldoor van rijk naar rijk, van provincie naar provincie, van plaats naar plaats, van straat tot straat, van huis tot huis, van hut tot hut te zoeken, of hij bij geval het origineel mocht ontmoeten, los van de schone beeltenis, welke hij uitgeschilderd in zijn hart omdroeg.
Na lang varen kwam hij aan een eiland van de reuzinnen, waar hij het anker uitwierp en aan land stapte en een stokoude vrouw vond, broodmager, met een lelijk gezicht, aan wie hij vertelde, welke reden hem tot deze streken gevoerd had. Het oudje verbaasde zich over de malle kuur en dwaze hersenschim, die de prins zich in het hoofd gehaald had, en over de ondervonden moeilijkheden en het risico, welk hij liep, om er aan te voldoen, en sprak tegen hem: "Beste jongen, ga weg, want als mijn drie zoons - die echte abattoirs van mensenvlees zijn - jou in de gaten krijgen acht ik je leven geen cent waard, want dan zul je nog half levend gebraden worden en zal een pan je lijkbaar en een buik je graf worden. Ga er als een haas vandoor en dan niet ver hier vandaan zul jij je geluk vinden."
Na deze raad nam de prins de benen, geheel van streek en verstijfd van angst, heel verschrikt en ontsteld, en zonder zelfs goedendag te zeggen begon hij weg te hollen tot hij een ander land bereikte, waar hij weer een oude vrouw vond, nog lelijker dan de eerste, aan wie hij ook van haver tot gort zijn geval vertelde, en die toen ook tegen hem zei: "Verdwijn vlug van hier, als je niet wilt dienen als vier-uurtje voor de reuzinnetjes, mijn dochters. Maar ren, wat je kunt, want het dreigt voor je! Wat verder zul jij je geluk vinden!"
De prins zette het op een lopen, alsof hij onder zijn staart gebrand werd. En zo lang liep hij, tot hij weer een oude vrouw vond, die op een wiel zat met een mand vol koekjes en suikertjes, welke zij aan een troep ezels te eten gaf. En deze ezels gingen vervolgens op de oever bij een rivier springen en trappen naar een stuk of wat arme dieren van zwanen. De prins maakte eerst duizend complimentjes en sprak hoffelijke woorden tegen haar, om haar daarna de geschiedenis van zijn omzwervingen te vertellen; en de oude vrouw troostte hem met vriendelijke woorden en gaf hem een ontbijt, dat je er je vingers van zou aflikken, zo smakelijk. En na tafel stelde zij hem drie citroenen ter hand, die vers van de boom geplukt leken, en tegelijk een flink mes. Terzelfder tijd zei ze tegen hem: "Je kunt naar Italië terugkeren, want je spoeltje is vol en je hebt gevonden, wat je aan het zoeken was. Ga dus, en wanneer je dichtbij je rijk zult zijn, snijd dan bij de eerste bron, die je vindt, een van de citroenen open en er zal een fee uitkomen, die tegen je zeggen zal: 'Geef me te drinken!' En dan moet jij vlug met water komen, anders zal zij als de weerlicht verdwijnen. Als je niet kwiek bent met de eerste of met de tweede fee, houd dan flink je ogen open en wees wel vlug met de derde fee; geef haar onmiddellijk te drinken, opdat zij je niet ontgaat en dan zul jij een vrouw naar je hart hebben!"
De prins kuste heel tevreden herhaaldelijk die ruige hand, die wel leek op de rug van een stekelvarken; en na verlof gekregen te hebben, weg te gaan, vertrok hij uit die streek. En hij begaf zich naar de kust en voer in de richting van de Zuilen van Hercules; en na 'onze zeeën' binnen gevaren te zijn, landde hij na ontelbare stormen en gevaren op een dagreis afstand van zijn rijk. Hier reed hij een prachtig bosje binnen, waar de duisternis huisvesting verleende aan enkele weitjes, opdat ze niet door de zon gezien zouden worden, en steeg van zijn paard bij een bron, die met het fluisteren van haar kristallen tong de mensen aanlokte, zich de mond te verfrissen.
En hij nam plaats op een Perzisch tapijt, met gras en bloemen er in geweven en trok het mes uit de schede en begon de eerste citroen open te snijden. En ziet, daar kwam een heel knap meisje uit, blank als room en rood als aardbeien, dat sprak: "Geef mij te drinken!" De prins bleef met open mond staan en was zo verbaasd en zo uit zijn doen door de schoonheid van deze fee, dat hij niet vlug genoeg was, om het water te geven, zodat zij even snel verdween als ze verschenen was.
Dit was een slag in het gezicht van de prins en zo kreeg je iemand te zien, die hevig naar iets verlangde en het reeds in de handen hield en toch weer verloor.
Maar hij sneed de tweede citroen aan en hem gebeurde hetzelfde en dit was de tweede slag, die hem zo trof, dat hij twee beken van zijn ogen maakte en bittere tranen stortte, wat gelijken tred hield met de bron; want geen druppel gaf hij toe. En intussen klaagde hij maar: "Ach, wat ben ik een pechvogel; daar zit ik nu met de gebakken peren! Twee keer heb ik me haar nu laten ontsnappen, alsof mijn handen gevoelloos waren. Nu moet ik maar op staande voet verlamd worden! Bah, ik kom van mijn plaats als een logge rots, terwijl ik juist zou moeten rennen als een hazewind! Op mijn woord, dat heb ik me daar fijn gelapt! Vooruit, kerel, word eens wakker: bij de derde gelegenheid komt het er op aan, want een andere kans bestaat er niet: dit mes zal mij de fee verschaffen of ik moet wijken voor het slechte lot!"
En hij sneed de derde citroen open en er kwam een fee uit, die als de andere twee sprak: "Geef mij te drinken!" En de prins reikte haar snel het water en zo kreeg hij een meisje in handen, zo zacht en blank als een kaasje, met een enkel streepje rood, waardoor het op een ham uit de Abruzzen of een zult uit Nola leek; iets nog nooit eerder gezien, een buitengewone schoonheid, zo blank, dat er nooit iets blankers bestaan had, een gratie, die de hypergratie van alle gratiën was. In haar haren had Jupiter goud laten rijgen en Amor fabriceerde er zijn pijlen uit, om de harten te doorboren. En aan haar gezicht had de liefde een verfje gegeven, dan zou daardoor een onschuldig zieltje aan de galg van het verlangen opgehangen worden. Aan haar ogen had de zon twee stralende ballonnetjes aangestoken, dan zouden de kruitvaten in het hart van wie haar zag ontbranden en zouden er vuurpijlen en knetter-de-knetters van zuchten opstijgen. Over die lippen was Venus gegaan met haar stift en zo had zij kleur gegeven aan de roos, om met de doornen ontelbare verliefde zielen te prikken. Aan haar boezem had Juno haar melk geschonken, om de verlangens van de mensen te voeden. Om kort te gaan, zij was van het hoofd tot de voeten zo'n schoonheid, dat men nergens iets lieflijkers ooit vinden kon.
De prins keek als versuft naar wat deze mooie citroen gebaard had, deze fraaie soort van vrouw dat ontsproten was aan een vrucht en hij zei bij zichzelf: "Zeg, Cenzulla, slaap je nu, of ben je wakker? Is je blik betoverd, of heb jij je ogen verkeerd in je hoofd? Wat voor wits is er nu uit een gele schil gekomen? Wat voor week deeg uit een wrange citroen? Wat een prachtige, flinke plant uit zulk een nietig pitje!" Doch tenslotte bemerkte hij, dat hij hier niet met een droom te doen had, maar dat het hier ernst was, en hij omhelsde de fee en kuste haar eindeloos en gaf haar eens een kneepje. En na over koetjes en kalfjes gebabbeld te hebben - woorden, die klonken als Gregoriaanse zang, telkens onderbroken door de zoete kusjes - sprak de prins: "Mijn lief, ik wil je niet naar het land van mijn vader brengen zonder de praal, welke je schone persoonlijkheid verdient en zonder geleide, een koningin waardig. Klim daarom in deze eik, waar de natuur juist voor ons een holte schijnt gemaakt te hebben in de vorm van een kamertje en wacht daar op mij, tot ik terug kom, want aanstonds sla ik de vleugels uit en voordat dit speeksel droogt (en hij spuwde op de grond) zal ik komen, om je fraai uitgedost en onder goed geleide naar mijn rijk te brengen." En zo vertrok hij na de verschuldigde plichtplegingen.
Onderwijl werd een Moorse slavin door haar meesteres met een kruik uitgestuurd, om water bij die bron te halen. En toevallig zag zij in het water de beeltenis van de fee en meende, dat het haar eigen beeld was, zodat zij in haar gebroken taaltje ging zeggen: "Wat ik daar zien, stumpertje van een Lucia - jij zo mooi zijn, en meesteres jou sturen om water te halen; en ikke dat verdragen moeten, stumpertje van een Lucia!" Bij deze woorden brak zij de kruik in stukken en keerde naar huis terug.
Toen haar meesteres haar vroeg, hoe het kwam, dat zij deze verwoesting aangericht had, antwoordde zij; "Ikke naar het bronnetje gegaan - de kruik tegen steen gestoten." En de meesteres slikte dit oudbakken broodje en gaf haar een mooi tonnetje, om dat met water te vullen. En zij keerde terug en riep, toen zij opnieuw in de waterspiegel die schoonheid zag oplichten, met een diepe zucht uit: "Ikke niet zijn een lelijke slavin met zultlippen, ikke niet zijn een monsterkanon; ikke zo lief, en toch een ton naar een bron sjouwen?" En bij deze woorden ging het weer 'kets' op de grond en brak het tonnetje in duizend splinters. En vervolgens liep zij naar huis terug naar haar meesteres en hakkelde tegen haar: "Ezeltje langs gekomen - tegen tonnetje gestoten - op de grond gevallen - alles kapot!"
De meesteres kon zich bij deze woorden niet meer kalm houden; zij greep een bezemsteel en ging er haar zo duchtig mee bewerken, dat deze het nog vele dagen later voelde. En vervolgens nam zij een leren zak en sprak tegen haar: "Vlug een beetje, lelijke slavin, voor mijn part breek jij je nek met al je kuren. Gauw wat, geen ogenblik langer en onderweg niet stil blijven staan, geen spelletjes, hoor, maar je brengt me deze zak vol water; verstaan? Anders sla ik je zo plat als een schol en dan krijg jij zo'n pak stokslagen, dat je me nooit weer vergeten zult! Lopen wat je kunt, pak de biezen!" De slavin, die ondervonden had, wat de bliksem was en nu angst had voor de donder, die er op volgen zou, ging op weg, en terwijl zij de zak aan het vullen was, aanschouwde zij weer de mooie beeltenis in het water en sprak: "Ikke gek zijn, als ikke water halen - ikke willen geluk zoeken en trouwen. Dit geen schoonheid wezen, om vlug dood te gaan en nijdige meesteres dienen!" Toen trok zij een spang uit haar haren en ging gaatjes in de zak boren, die daarna een gazon met bedriegertjes leek, omdat ze wel honderd fonteintjes maakte.
Op dat gezicht begon de fee hard te lachen en de slavin keek op en ontdekte de schuilplaats en bij zichzelf zei ze: "Jij de oorzaak wezen, dat meesteres mij slaan! Maar jij je er niet druk om maken!" En vervolgens wendde zij zich tot de fee en zei hardop: "Wat jij daar doen, schoon meisje?" En deze, die de moeder van de beleefdheid was, openbaarde haar alles, wat zij in het hart gesloten hield, zonder een jota achterwege te laten van al wat haar met de prins overkomen was, die zij elk ogenblik verwachtte met de feestgewaden en het gevolg, om dan naar het rijk van zijn vader, de koning, te kunnen gaan en daar bruiloft te vieren.
De slavin dacht, toen zij dit vernam, vol blijdschap, dat zij dit prijsje met een enkele slag kon verdienen, en gaf de fee ten antwoord: "Nu u op uw man wachten, u mij boven laten komen - en ikke uw haren kammen en nog mooier maken!" En de fee sprak: "Wees welkom als de eerste mei!" En de slavin klauterde naar boven en de fee reikte haar uiterst blanke hand, die, toen ze de zwarte tengels vatte, een kristallen spiegel in een ebbenhouten lijst leek. Boven gekomen deed de slavin, alsof zij de haren ging opmaken en stak haar een grote speld in het hoofd. Dadelijk riep de schone fee, die voelde, dat zij sterven ging: "Duifje, duifje!" en, in een duif veranderd, vloog zij op en vluchtte.
De slavin kleedde zich uit, maakte een pakje van de lompen en vodden, die zij aan het lijf droeg en slingerde ze een mijl ver; en terwijl zij op die boom bleef zoals haar moeder haar ter wereld gebracht had, leek zij een gitten beeld in een huis van smaragd. De prins keerde weer met een grote stoet en toen hij dat vat kaviaar vond, waar hij een kom melk achtergelaten had, bleef hij een tijdje buiten zinnen. Eindelijk sprak hij: "Wie heeft deze inktvlek laten vallen op het koninklijk briefpapier, waarop ik mijn gelukkigste dagen meende uit te schrijven? Wie heeft dit pas gewitte huis met rouw behangen, waarin ik meende, al mijn vreugden te zullen beleven? Wie laat mij deze toetssteen vinden, waar ik een zilvermijn achtergelaten had, die mij rijk en gelukkig zou maken?"
Toen de slavin zijn verwonderde gebaren zag, zei zij vlug: "Niet verbazen, schone prins, ikke in een Moorse veranderd zijn: het ene jaar blank, het andere zwart." En de arme kerel van een prins hield zich niet van de domme, daar er toch geen middel tegen dit kwaad bestond. Hij berustte er in en slikte de pil. En tegen de Moorse zei hij naar beneden te komen en hij liet haar van top tot teen in nieuwe gewaden steken en sierde haar volmaakt op. Vervolgens ging hij vol bittere gedachten en met een gezicht als een oorwurm op weg naar zijn land, waar hij door de koning en de koningin, die hen over een afstand van zes mijlen tegemoet gereden waren, ontvangen werd in de stemming, die een gevangene krijgt, wanneer hij het vonnis hoort oplezen, dat hij 'suspendatur', dus gehangen wordt. En hoewel zij goed beseften, welke fijne streek hun malle zoon uitgehaald had, die zo lang de hele wereld afgezocht had om een blanke duif te vinden, om terug te komen met een zwarte slavin, konden zij toch niet nalaten, afstand te doen van de kroon ten gunste van het paar, en zo zetten zij de gouden driepoot op dat koolzwarte hoofd.
Terwijl nu schitterende feesten gehouden en overstelpende banketten aangericht werden en de koks het druk hadden met ganzen plukken, speenvarkens slachten, geitjes kelen, gebraad larderen, pannen afschuimen, gehaktballetjes kneden, kapoenen vullen en duizenden smakelijke hapjes toebereiden, kwam aan een keukenraampje een mooi duifje haar liedje koeren:
"Toe, zeg mij, kokje, - wees zo goed -
wat toch de vorst met de Moorse doet?"
De kok lette er weinig op, maar toen de duif voor de tweede en derde maal dit deuntje herhaalde, ging hij het aan de gasten aan tafel als iets wondervreemds vertellen. Toen de bruid deze woorden hoorde, gaf zij opdracht, de duif onmiddellijk te vangen en er een lekker schoteltje van te maken. En de kok gehoorzaamde en deed erg zijn best, het duifje te pakken te krijgen, en na het bevel uitgevoerd te hebben, legde hij het diertje in het water, om het te plukken en wierp vervolgens dat water en de veren het raam uit op een boom naast het balkon.
Er gingen geen drie dagen voorbij, of daar ontsproot een prachtige citroenboom, die in een oogwenk opgroeide. En het gebeurde, dat de koning aan een venster verscheen, dat op die kant uitzag, en de boom, welke hij nooit eerder gezien had, ontdekte. En hij riep de kok bij zich en vroeg hem, wanneer en door wie deze geplant was. Nadat Meester Pollepel hem het geval verteld had, vermoedde hij, dat hier van een mysterie sprake was en beval, dat op straffe des doods die boom niet aangeraakt mocht worden, maar juist met uiterste zorg opgekweekt.
Na enige dagen vertoonden zich aan de boom drie prachtige citroenen gelijk aan die, welke de oude vrouw indertijd gegeven had; en toen ze rijp waren, liet de koning ze plukken. Hij sloot zich in zijn kamer op, met een flinke kom water en met het mes van de oude vrouw, dat hij altijd aan zijn riem had hangen, en begon te snijden. En hetzelfde gebeurde als vorige keer, dat de eerste fee en daarna de tweede fee bliksemsnel verdween maar terwijl hij de derde citroen aansneed, gaf hij het meisje, dat er uit kwam, te drinken en toen bleef dezelfde fee, die hij op de boom achtergelaten had, voor hem staan. En zij vertelde hem, hoe de slavin haar bedot had.
Niemand kan nu ook maar enigermate vertellen, hoe ontzaglijk blij zich de jonge koning voelde om dit grote geluk. Niemand kan zijn vreugde uitdrukken, zijn supervreugde, en het is niet te vertellen, hoe hij lachte en huilde tegelijk! Reken maar, dat hij in zaligheid zwom, dat hij haast uit zijn vel sprong van blijdschap, dat hij met recht in de wolken was en in extase geraakte. Hij drukte haar aan zijn hart, liet haar in de puntjes kleden en geleidde haar bij de hand de zaal in, waar alle hovelingen en alle gasten uit het gehele land bijeen waren, om luister bij te zetten aan het bruiloftsfeest. De koning riep hen een voor een bij zich en vroeg: "Zeg mij eens, welke straf verdient de persoon, die deze schone vrouwe enig kwaad zou doen?" De een antwoordde, dat die een halsketting van touw verdiende, een ander een lading keistenen, een derde een tik met een hamer, de een een purgeerdrank, de ander een band om de nek, met een gewicht er aan; deze meende dit, gene weer iets anders.
Tenslotte riep hij de rampzalige koningin bij zich en, nadat hij haar dezelfde vraag gesteld had, antwoordde zij: "Verdienen verbrand worden en as uit kasteel gooien!"
En de koning zei tegen haar: "Jij hebt je ongeluk met eigen pen opgetekend, jij hebt de bijl aan je eigen voeten gelegd, jij hebt je eigen boeien gesmeed, je eigen mes geslepen, je eigen vergift gemengd, want er is niemand, die haar meer kwaad gedaan heeft dan jij, ja, jij, zwarte hond die je bent! Besef jij nu, dat dit het tedere duifje is, welk jij met de speld dood stak? Weet jij nu, dat dit het tedere duifje is, dat jij liet slachten en toebereiden in de pan? Wat denken jullie van dit scharminkel? Nu is het uit! Je hebt een vuile streek uitgehaald: wie kwaad doet, kwaad ontmoet en wie kaatst moet de bal verwachten!"
Vervolgens liet hij haar oppakken en in levende lijve op een grote stapel hout zetten. En nadat zij tot as geworden was, liet hij deze van zijn kasteel in de wind uitstrooien en maakte zo het gezegde waar, dat 'boontje komt om zijn loontje'.
*   *   *
Samenvatting
Een Italiaans wondersprookje over een fee die uit een citroen ontstaat. Een prins wil niet trouwen, totdat hij op een dag de ingeving krijgt alleen een vrouw te willen die zo blank is als kaas. Hij gaat op zoek en krijgt van een oude vrouw drie citroenen, die hij open moet snijden en waaruit een fee komt die hij water geeft. Een zwarte slavin neemt - voordat de prins getrouwd is - de plaats van de fee in. De onwetende prins trouwt dan maar met haar, maar het bedrog komt uit.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Vijfde dag, negende sprookje).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen