dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De Witte Wieven van Lochem


In een diepe kuil, even voorbij Lochem, dichtbij de Koerbelt, leefden eens drie witte wieven, die zussen waren in lelijkheid, met hun ontvleesde armen en lange, grijze, dunne haren. Hun ogen lagen diep en hun tanden staken uit als bij een geraamte. De oudste was de meesteres van alle witte wieven uit de omgeving, tot de Veluwe toe. Ze had echter geen naam. Overdag lagen zij in het zand, waren ze één met het zand. Pas 's avonds stegen zij meestal hoog naar de lucht. Soms bleven zij op aarde en renden dan over de vlakte, de scherpe nagels dreigend vooruit, de mond wijd geopend. Ook wel klonk er wel eens een kreet, gillend door de lucht, wilder dan de stormwind.
Herbert en zijn zus Aleid waren niet bang voor de witte wieven. Als kinderen gingen ze 's avonds vaak langs de kuil om nog een boodschap voor hun moeder te doen, en als ze dan voorbij de Koerbelt kwamen, en in de verte de nevelen zagen rijzen en dalen, wezen hun kleine vingertjes er zonder vrees naar.
Want hoe graag de witte wieven ook jonge mannen roofden, zij wisten dat geen van hen hun kwaad wilde doen. Soms daalden ze zelfs in de kuil en plukten er bloemen. Dan gleed meermalen de oudste van de witte wieven spiedend langs hen heen, de klauwen uitgestrekt als een kat die aangevallen wordt, maar wanneer de kinderen dan lachten, vloog het witte wief weer verder. Ze zagen haar nevel in een oogwenk verdwijnen en als ze huiswaarts gingen, joeg het witte wief krijsend langs de horizon, sneller dan een paard. Daarom hadden Herbert en zijn zuster Aleid geen angst voor de witte wieven, al waarschuwde hun buurmeisje Johanna, de dochter van Scholte Lodink, hen voor hun moed.
"Ga niet de kuil in, Herbert," zo zei ze, "want van de witte wieven is nooit iets goeds gekomen." Hij lachte. "Wie weet... misschien gooien ze mij nog eens goud in de hand."
"Nee, nee Herbert, ga nooit weer in de kuil. Ze zijn slecht, de witte wieven."
Vanaf toen volgde hij haar zin. Wanneer hij 's avonds de kuil voorbijging, liep hij rechtdoor naar huis.
Hij was nog niet bekend met de liefde. Toch dachten zijn ouders en de hare - zij bekenden het elkaar glimlachend - dat Herbert en Johanna wel een stel zouden worden.
Scholte Lodink, een oud-soldaat, grapte, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg: "Als dat eens waar was - dat ze man en vrouw werden - dan zouden er in Barchem geen twee gevonden worden met meer rijkdom." En zijn vrouw Christine lachte witjes.
"Maar," riep eens Scholte Lodink uit, "ze moeten niet gedwongen worden. Al wil mijn dochter Johanna trouwen met een keuterboer, mijn gezegde is: je mag twee jongelui niet van mekaar halen."
Toen lachte juffer Christine niet meer. Ze dacht bij zichzelf: Het is goed dat Herbert en Johanna bij elkaar zijn, want mijn dochter zal niet met een arme jongen trouwen, daar zal ik voor zorgen. Ze sprak haar gedachten niet uit. Zuinig zat ze te kijken, de mond vast gesloten.
"De liefde, zeg ik maar, voor alles," ging de rijke Scholte voort, "als er geen liefde is, kun je met geld ook al niets beginnen. Herbert en Johanna zullen een paar worden, ook al had hij geen geld."
Enige jaren later kon hij zijn woorden waarmaken, want Herberts ouders wonnen een proces, maar ze verloren er hun spaargeld mee. Toen waren de gedachten van moeder Christine vol zorg over de toekomst van haar dochter. Was zij niet de vrouw van Scholte Lodink en moest Johanna dan trouwen met zo'n armoedzaaier die alleen met zijn handen zijn brood kon verdienen? Ze ging voor de haard zitten en peinsde. De vlammen speelden hoog op en gloeiden langs de ketel. De vonken vlogen van het droge hout dat zichzelf telkens wentelde. Moeder Christine hield haar handen uitgestrekt, zodat alle warmte over de vingertoppen streek. Altijd zei ze, dat ze zo het beste kon nadenken.
Wat haar inviel was niet gelukkig voor Herbert en Johanna. Want terwijl ze zich vooroverboog, om voor een stuk hout grotere doorgang te maken dan het tot dusver had, ontdekte zij, dat ze een andere vrijer voor Johanna wist dan Herbert: Albrecht! Albrecht had alles wat je van een huwelijkskandidaat mag verwachten, zo vond ze; hij was een goedgebouwd man en hij was rijker dan wie ook in de Achterhoek. Hoe zou ze hen kunnen koppelen zonder dat Johanna de sluwe opzet bemerkte?
Geen beter koppelaar dan het toeval!
Eens ontmoette moeder Christine Albrecht, terwijl ze er eigenlijk het minst op verdacht was. Ze hield hem aan en begon meteen een gesprek. "Wel Albrecht," zo sprak ze, "wat zie ik je tegenwoordig weinig."
"We lopen elkaar steeds mis, juffer Christine," lachte de jonge man.
"Het lijkt wel zo. Je moest eens een avond bij ons komen, dan kun je met Scholte nog eens over politiek praten."
Dat haar dochter thuis zou zijn wanneer er over de politiek zou worden gesproken, kan iedereen gemakkelijk begrijpen. En zie! Moeder Christine speelde haar beste kaarten uit: want Johanna was die avond op haar blozendst en mooist, en als speelde er de wind mee, zo dartel waren haar krullen over het blanke voorhoofd. Alle geheimen van haar jeugd, anders zo verborgen achter de nevel van haar ogen, las je nu vrijuit op haar vrolijke gezicht, alsof ze een kind was en geen meisje dat de liefde kende.
Moeder Christine kon niet vermoeden dat ze die dag Herbert gezien had en dat ze langs Albrecht keek alsof hij maar een levenloos ding was. Moeder Christine, hoe slim ook, wist niet dat er reden voor was waarom Johanna op de drempel had gestaan met de handen boven de ogen. 't Was niet om de stralen van de avondzon, 't was om Herbert beter te kunnen zien. Moeders, die willen koppelen, zijn slim en dom tegelijkertijd.
Ze kon er ook niets aan doen, dat er die avond weinig over politiek werd gesproken. Want er was met Herbert iets vreemds gebeurd, en Scholte Lodink wist het te verhalen. Herberts naam werd meer genoemd dan het de vrouw van Scholte lief was, en haar dochter zat te luisteren, of ze engelenmuziek hoorde. Het was nu eerst bekend geworden, al was het een paar maanden eerder geschied.
Op een zomeravond kwam Herbert te paard van de hoefsmid. Hij reed op de smalle weg een kolk voorbij. Plotseling vloog een watervogel met luid geschreeuw op. Het paard schrikte, en sloeg op hol, rechtstreeks naar de wittewievenkuil. "Nee, nee," wilde Johanna roepen, maar op hetzelfde ogenblik bedacht ze, dat ze Herbert toch deze avond gezond en wel had gezien, en ze glimlachte tegen zichzelf. De Scholte had even met zijn vertelling opgehouden. Vervolgens ging hij voort, zijn stem bedachtzaam, heel langzaam sprekend, en hij zag Albrecht daarbij aan.
"Zeker zou Herbert in de kuil zijn gestort, als niet een oude vriendin hem te hulp was gekomen, de oudste der witte wieven. Zij sprong op, haar klauwen grepen het dier in de manen en haar knieën stieten het in de zijde. Even nog trilde het paard. Herbert klopte het tegen de nek, streelde het, en rustig deed hij 't keren. Stapvoets reed het naar huis."
Dit alles vond de oude Scholte gelukkig voor de jongeman. Maar niet voor niets was hij soldaat geweest: hij bewonderde Herbert om zijn moed. Johanna schoof iets naderbij, om beter te kunnen horen. Albrecht had de mond wijd open van verbazing. Moeder Christine schoof onrustig op haar stoel. Ja, wat had de drommelse jongen gedaan?
Lodinks stem werd zacht: "Op het ogenblik dat hij gevaar liep verpletterd te worden, had Herbert in de kuil kunnen kijken en had hij gezien wat de witte wieven er deden. Ze zaten voor een vuurtje, en daarboven was een groene boomtak waaraan een vogel hing, netjes geplukt alsof het door mensenhanden was gedaan. Ze braadden het vlees, de witte wieven. 't Was maar goed ook, dat Herbert zijn ogen de kost had gegeven. Want daardoor had hij later zijn dankbaarheid kunnen bewijzen. Hij was thuis gekomen en had zijn zuster Aleid, met wie hij vroeger zo dikwijls in de kuil was gedaald, onder vier ogen alles verteld. Hij had haar gevraagd, of ze voor de witte wieven een driekoningenkoek wilde bakken, bruin van korst en zoet van binnen, en die wilde hij voor zonsondergang brengen.
Aleid had geglimlacht. Was dat alles? Ze wilde nog meer voor hem doen. En toen hij haar had gevraagd of ze alles netjes voor hem wilde klaarmaken, had ze hem aangezien en gezegd: "Natuurlijk wil ik dat doen, maar onder één voorwaarde."
"En die is?"
"Dat ik mee mag gaan naar de wittewievenkuil."
"Aleid," riep hij angstig, "dat niet."
"Zouden de witte wieven je kwaad doen?" had ze gevraagd. "Dan wil ik het gevaar met je delen. Vroeger hebben wij er bloemen geplukt, Herbert, tot Johanna je vroeg niet meer te gaan. Dacht je dat ik nu bang geworden was?"
Dagen lang van zelfopofferende strijd hadden zij gekend. Aleid had overwonnen. Ze bakte de geurige Driekoningenkoek, en deed ze in een aarden schotel. Ze omstak het gebak met klimop, dat den aarden schotel bedekte, zodat het scheen, of ze haar gave bood in een krans van groene bladeren. Ze wilde de koek dragen tot aan de groeve: Herbert bracht ze naar beneden. Wel klopte haar hart van angst, toen zij zag, dat dichtbij vanonder een struik, zich een groot hoofd naar voren schoof, en een groen oog haar bestaarde, maar zij hield zich moedig; en rustig, nadat Herbert weer boven gekomen was, schreed zij naast hem naar huis. De volgenden dag was Herbert naar de kuil gegaan. In de diepte had hij de aarden schotel gezien. De klimopbladeren lagen ernaast."
Toen zweeg Scholte Lodink. Hij knikte even zijn dochter toe, en wendde zich vervolgens naar Albrecht. Wilde hij den jongen man iets zeggen? Zijn dichte wenkbrauwen had hij hoog opgetrokken, er lagen rimpels in 't voorhoofd, en diepe groeven om den mond. Na zijn verhaal was 't gesprek tussen moeder Christine, Johanna en Albrecht slechts traag. Er was één woord in hun brein - doch hoe verschillend van klank - dat hun lust tot praten stremde: Herbert. Moeder Christine dacht het met woede. Haar man - de Scholte - had de vertelling al wel eerder gehoord, doch hij had op een goede gelegenheid gewacht, om ze mee te delen. Hij had weder waarlijk getoond, dat hij een oud soldaat was, die zijn wapens op 't juiste ogenblik gebruikt, niet te vroeg en niet te laat. Ze moest het zichzelf eerlijk bekennen, dat hij de sterkste geweest was. Ze zou later wel eens kijken, besloot zij stil. 't Spel was nog niet voor hem gewonnen.
Johanna gevoelde de klank van het woord 'Herbert' als een zoete troost. Zoeven had ze hem gezien. Krachtig ging hij over den weg. Hij had haar met een glimlach vol vertrouwen gegroet. Wie was tegen hem bestand? Er bestonden geen gevaren voor hem. Zelfs in de Witte Wieven kuil was hij gedaald, en waarom? Om zijn dankbaarheid te bewijzen. Goed en moedig was hij van harte. Welk meisje verlangde er niet naar, door hem te worden beschermd? Albrecht zat naast haar, en 't woord 'Herbert' was in zijn bewustzijn gelijk een vloek, terwijl hij 't mooie, jonge meisje aankeek. Hij haatte de dapperheid. 't Leek hem, of Scholte Lodink hem minachtte, daar hij Herbert prees. Was hij eigenlijk minder dan Herbert? Hij kon met zijn geld kopen, wat hij wilde - en wat was Herbert? Diep in hem brandde de wraaklust en de zekerheid, dat hij Herbert als zijn dagloner kon krijgen, en dat hij hem kon laten slaven. Herbert was een knecht, en hij de meester! Dat wilde hij Johanna duidelijk maken. Hij balde zijn handen tot vuisten. Wanneer hij 't verlangde, kon hij Johanna tot vrouw vragen, en Herbert kon hij laten zwoegen voor hem en haar. En als Herbert met Johanna zou trouwen - dan wist Albrecht een goeden zet. Dan zou hij de man voor zich laten werken, en hij zou hem 't leven zuur maken.
Zijn plannen stonden vast, toen hij afscheid nam. Maar hij liet niets merken. Zelfs Scholte Lodink wist niet, wat hij in 't schild voerde. De arme Scholte Lodink! Die avond nog had hij van juffer Christine meer te verdragen dan daarvoor tijdens geheel zijn huwelijk. Zo'n sermoen had hij nog nooit gehoord. De tong der vrouw kende geen rust - ze klapperde maar door, zonder dat hij er een woord tussen kon krijgen. Hij was als oud soldaat anders niet vooreen klein geruchtje vervaard - hij had tegen vele soorten van vijanden gestreden, maar zulk een hels vuur was er nog nooit over hem uitgegoten. Of hij zich verbeeldde, dat zij, Christine, haar toestemming tot 't huwelijk zou geven van Herbert met haar dochter? Wist hij dan niet, wat Albrecht bezat, en wat hij zou erven? Wat deed het ertoe, of iemand in de Wittewievenkuil daalde - dat durfde Albrecht ook. Als 't daarom te doen was - of er in het leven niet nog heel wat anders kwam kijken! Wel twee uur ratelde ze zo door, van 't een naar 't ander, van 't ander naar 't een, en het scheen Scholte Lodink toe, of hij er zelf buiten adem van geraakte. Eindelijk lukte 't hem, haar stop te zetten. Was Albrecht even moedig als Herbert! Dat had hij te bewijzen... Boven 't geld stond mannenmoed. Een man, die niet dapper was, zou zijn dochter niet krijgen. Er loeren allerlei gevaren voor het meisje, dat niet beschut wordt. Een sterk gemoed en een sterke arm zouden haar te pas komen, beter dan al het goud op aarde. Wanneer Albrecht durfde, wat Herbert durfde, zou hij Johanna kunnen krijgen. Hij, als oud soldaat, wilde 't niet anders... en sabels en kogels! hij zou zien, wie in deze hem de voet dwars zou zetten.
"Meen je, dat Albrecht niet naar de wittewievenkuil durft te gaan?" vroeg hem zijn vrouw. "Nee, dat durft hij niet." - "Ik zou niet weten, wat daar voor waagstuk aan was." Ze klemde de lippen op elkaar, tot haar mond de nauwe gleuf van een spaarpot leek: er kon nog wel wat in, maar eruit kwam niets meer. Haar woorden hadden Scholte Lodink op een idee gebracht. De volgenden dag, toen hij met Johanna over 't veld ging, vroeg hij haar ronduit: "Wie vind je leuker, Herbert of Albrecht?" Zij bloosde om de plotselinge vraag. Hoe kon haar vader zo dom zijn. Ze nam haar schort aan de tippen vast, op alle gebeurlijkheden voorbereid. In ieder geval - bij smart en bij vreugde - waren hier tranen te verbergen. Ze kende haar vader goed genoeg om te weten, dat hij op haar kwaad niet doelde; doch tevens had ze wel gehoord, dat het gesprek tussen haar vader en moeder lang had geduurd, de vorige avond, en dat haar vaders bromstem het tegen haar moeders fluitstem had afgelegd. Wat zou er gebeuren? Haar boezelaar was gereed. Weer klonk Scholte Lodink's vraag, en ze moest nu wel eindelijk een antwoord geven. "Wie vind je leuker, Herbert of Albrecht?" Angstig zei ze: "Herbert, vader." - "Dat dacht ik wel," zei hij vol blijdschap.
Dat was een goede tijding! Een paar kernachtige vloeken werden Albrecht's karakter nog nageknetterd. Op dat ogenblik tilde Johanna haar schort op, en wiste haar tranen van vreugde af. Ze wist nu, hoe sterk haar vader voor Herbert en tegen Albrecht was. Ze liet haar boezelaar weer vallen - ze nam de tijd niet om de kreuken glad te strijken - ze legde haar wang, nat en wel, tegen 't behaard gezicht van Scholte, en smeekte: "Vader! help mij." - "Dat zal ik, mijn kind." Hoe eenvoudig waren haar woorden, waarmee ze hem zei, hoe ze Herbert liefhad. Gelijk een vogel in de Mei - (eenvoudig is zijn lied -- diep de liefde, waarmede hij zingt) - minde zij. 't Was alles overgave, en verwachting. Want het allerteerste der liefde is, dat zij meer verwacht dan verlangt. Toen sloeg de oude Scholte zijn armen om haar heen, en zij hadden beiden 't gevoel, vader en dochter, of zij kinderen waren. Was 't leven anders dan een licht spel? Geld had geen macht, de wereld was als een weide, waarop men slechts kransen had te vlechten. Wie slecht was, mocht niet meespelen. Ineens begrepen zij het beiden, dat het maar een droom was. 't Leven was wreed, en moeder Christine had ook nog wat in te brengen!
Scholte Lodink kwam met zijn plan voor de dag. Moeder Christine had gezegd, dat Albrecht even moedig was als Herbert. Dat zou hij moeten bewijzen. Dit zou hij van de beide minnaars dus eisen: te middernacht zouden zij tweeën naar de Wittenwievenkuil rijden - Herbert van de Westkant, Albrecht van de Zuid. Als zij de groeve waren genaderd, moesten zij beiden een haarspit in den kuil werpen, en wie dan - natuurlijk elk door een witte wive achtervolgd - 't eerst aan de boerderij van Scholte zou aankomen, werd Johanna's man. Nu kon moeder Christine laten zien, dat Albrecht even versaagd was als Herbert. Zowel Herbert als Albrecht, hoorden zijn besluit rustig aan. Ze begrepen het wel, dat Scholte gelijk had, zeiden zij. Want in die dagen zwierf er veel kwaad gespuis over de weg, en 't zou goed zijn, als Johanna niet de eersten de besten tot man had.
De Witte Wieven van LochemAlbrecht dacht bij zichzelf, dat het gemakkelijker zou gaan, dan hij zich had voorgesteld. Hij hoefde niet in de kuil te dalen. Voor zijn geld kon hij een edel paard kopen en Herbert had maar een oude bles. Slechts éénmaal in zijn leven had hij zichzelf tot een flinke daad te dwingen en bij slot van rekening betekende deze nog niet zoveel. Hij kocht van een koopman het allerbeste paard. Hij besloot stil en sluw in zichzelf, om het haarspit van verre te slingeren - dan wilde hij wel eens zien, of het witte wief hem zou vangen, en of hij niet 't allereerst bij de hoeve van Scholte zou aankomen.
Herbert dacht niet zo ver. Hij had maar een oude knol en hij begreep goed dat hij met alle macht had te rijden, om niet in de macht van het witte wief te vallen. Toch wilde hij voor Johanna alles volbrengen en rustig reed hij op de bepaalde avond van de westkant naar de kuil. In de verte hoorde hij hoefslagen. Dus Albrechts paard naderde ook? Hij dreef de bles met kort woord aan tot hij vlak voor de groeve stond. Albrecht was er nog niet. Met vermetele kracht wierp hij het spit naar beneden, en riep met forse stem: "Wit, wit, wit. Hier komt een ijzeren spit."
Woest ijlde Bles de berg af. Uit de kuil steeg het witte wief, haar klauwen uitgespreid, de mond wijdgeopend en onmiddellijk was ze achter de ruiter. De stormwind stak op en sloeg het graan naar beneden; de takken der bomen kraakten. Het witte wief was zó dicht bij Herbert, dat hij haar adem voelde. O! als haar scherpe klauwen hem grepen. Hij zette 't paard tot meerder drift aan. "Ha ha ha," gierde het witte wief, "Herbert, je kunt me niet ontkomen. Voor het huis van Scholte zullen mijn klauwen je hebben. Ik zal me wreken, zoals ik me nog nooit op een mensenziel gewroken heb. Sta maar stil met je paard. Dat is te oud voor zulk een wedloop. Albrecht, die een vurig ros heeft gekocht, heeft het zelfs niet gewaagd met mij te wedijveren. Halverwege is hij omgekeerd."
Als het witte wief geloofde dat zij hem met deze woorden zou tegenhouden, vergiste zij zich. Nee, integendeel... dat Herbert hoorde, hoe Albrecht had gefaald, gaf hem reeds de macht van de overwinnaar. Was zijn paard oud? In de meester was moed, in het dier angst. Vooruit... Hij voelde al even haar klauwen langs zijn nek - schrammend - toen hij 't erf van Lodinks hoeve opreed. Een hard voorwerp suisde hem na. De witte wive holde naar de kuil terug. "Hoezee!" riep Scholte. Moeder Christine zei niets, haar voorhoofd bestond alleen maar uit rimpels. Johanna viel de kranige ruiter om de hals. "En 't zal over een paar dagen bruiloft zijn," schreeuwde de gelukkige vader, "en ik zal een horlepiep dansen, zoals alleen een soldaat het kan."
"Heeft ze je niet geraakt?" vroeg Johanna bezorgd.
"Een lichte schram, en toen heeft ze me nog wat nagegooid."
"Nagegooid?" vroeg Scholte.
"Laat eens kijken." Ze gingen naar 't erf.
Herbert lachte. "Het witte wief wil ook niets houden... Het is een stuk van de aarden schotel die wij haar gegeven hebben."
"Vreemd dat die niet stukgevallen is," peinsde Scholte en hij nam de scherf op en hield deze in de hand. "Wat is die zwaar."
Johanna trok hem aan de mouw. "Kom, vader, laten we weer in huis gaan. Het is koud buiten."
De lamp brandde. Scholte had de scherf in zijn hand. Plotseling begon hij te lachen. "Die aarden schotel... die aarden schotel... is van goud. Dat is het huwelijksgeschenk van het witte wief. Ze heeft je bang willen maken, maar dat was haar wraak. Jongen, Herbert... je bent rijker dan Scholte Lodink... en rijker dan Albrecht."
Dit zei de oude man en hierbij keek hij schalks zijn vrouw aan. Toen ook glimlachte juffer Christine en ze spreidde haar armen uit. Maar Johanna - ja, Johanna - rustte al tegen de schouder van een ander, van een jongen man. En de armen van haar moeder had ze niet meer nodig.
*   *   *
Samenvatting
Een Gelderse sage over witte wieven.
Toelichting
Het witte wief van Lochem, de meesteres van alle witte wieven op de Veluwe, Salland, de Achterhoek en Twente is in dit verhaal erg lief voor de kinderen. Zij is een hulp bij hun verliefdheid. Meestal is dit niet het geval bij witte wieven. Over de witte wieven of ‘witte juffers’ zijn vele beschouwingen geschreven en meestal wordt er alle mogelijke kwaad aan toegeschreven. Sommigen zegen dat de witte wieven dezelfden zijn als de Alven of Elven, waarvan vele sagen bestaan. Evenals goede en kwade engelen zijn er goede en kwade Alven. Zwarte en donkere Alven zijn klein, mismaakt, kwaadaardig, duivelachtig, vijanden van de mensen en van het christendom, het daglicht schuwende en bij nacht werkend.
Onderstaand een versie van de witte wieven uit het boek "Dalfser muggen. Volksverhalen uit een Overijsselse gemeente" door Ruben A. Koman. Profiel, Bedum, 2006.
Witte wieven
Op die boerderi’je, veur det huus daor, kiek mar, daor stiet de name ‘De Witte Wieven’. Vrogger in de tied det Aorend van een Vennenbärg naor Zwolle gunk, was dit allemaole heide, met ’n heleboel vennen. Hi’j gunk naor de biestemarkt op zien peerd aover de Langsweg. Maar det was net in de tied det Napoleon die veldtocht naar Rusland wol ondernemmen, dus waren daor allemaole Fransen in Zwolle. Hi’j wörden dan ok metiene evorderd, met peerd en al. Hi’j mos dienst doen, met naor Rusland. Noe was Aorend nooit bange. Die brök ‘t angszweet nie uut. Bangs, daor sleut e een stellegie bewaekers neer, sprunk op zien roene en ‘roenk’, d’r van tussenuut. Daor bint noe ienmaol altied lui die oe verlinkt. ’t Was mar effenties of hi’j kreeg een héél eskadron van die Fransen achter em an. Mar hi’j op zien peerd, ’n helen besten, gunk d’r as een haze vandeur. Toen e aover de weg van Heino naor Dalfsen was, kree-j det vennegebied. Hi’j scheuren d’r met gank in, met zien peerd; daor van de weg of. Maar ja, ’t was al twiedonker. In ’t twiedonker, dan komt die witte wieven. Dan is ’t zo lèvengevaorlijk daor in det vennegebied, d’r waeren à zovölle mensen ummekommen in die tied. Mar hi’j kennen natuurlijk die vennen op zien duumpie. Hi’j had daor ummers aoverdag zo vake knienen en haezen estreupt.
Ineens heurt e achter ’m een gejämmer. En jao heur, toen e ummekeek zag hi’j die Fransen. D’r zatten d’r al een paar van slim vaste in ’t driefzand. Die was e mooi kwiet. Maar hi’j rennen deur töt… weer effenties later iniens, wà-s det? ‘Woehoeheuhoe’. Hi’j keek umme en jao heur, daor zit e van die witte wezens opstiegen uut zo’n vennegie. Hi’j denkt: ‘oei, oei, jonges nog is an toe; de witte wieven! Of zol det gewoon nevel können wèèn?’ Mar hi’j zetten zien peerd nog ’n beetje hädder an en nog een beetje hädder. Hi’j heuren ze achter ’m ankommen joegteren, zie kwammen al mar dichterbi’j, hi’j heuren ze onderdoems ok rebbelen: ‘Wie zol dat wèèn, den doerak?’ Zien peerd nog effen extra ansporen toen e hier over de Dalmsholterweg hean gunk. Toen zag e daor in de veerte de stallanteern van zien boerderi’je. Hi’j deud d’r nog ’n extra scheppie bie op met zien peerd. Bie huus: hup, hi’j van ’t peard of, vlug deur de niendeure hèèn naor binnen en dan smit e de deure achter em dichte. En net det de deure achter em dichteslöt: Klabats! ’n Hele grote klap. ’n Haorspit! Dwärs deur de deure hèèn. Stak d’r an de binnenkant ’n heel eind uut met de punten. Mar hi’j was binnen. Pas de aandere märn dörven de weer naar buten. Zien peerd was niet meer te vinden. Det was met-enömmen deur de witte wieven. Det was e kwiet. ’t Haorspit det hef e in de deure laoten zitten. En daorumme hebt ze hier op disse plekke, an de Dalmsholterweg, waor e toen aoverestökken is, de boerderi’je die ze daor later neer-ezet hebt, ‘De Witte Wieven’ enuumd.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Nederlandsche sagen en legenden" door Josef Cohen met 32 illustratiën in kleurendruk en zwart door Pol Dom. Eerste deel, Zutphen, W. J. Thieme & Cie, 1921.
Populair
Verder lezen