dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De Zoon der Sterkte


In de tijd toen varkens nog zwijnen waren, was het in het land Donegal gewoonte de mannen naar Connacht te sturen om werk te zoeken en geld te verdienen. Door en door slechte meesters waren de mannen van Connacht, die de Donegallers zo afbeulden dat het hun het hart en de rug brak en vaak hun dood betekende. En hoe meer de betaaldag naderde, des te verschrikkelijker waren de taken die een Donegaller werden opgedragen, om hem ertoe te drijven weg te lopen eer zijn loon verviel. En als ze hem doodden zonder meer, dan kostte het hun alleen maar de doodskist.
Een arme man uit Donegal die op deze manier werd uitgebuit, werd ten slotte door zijn baas gedwongen een eikenboom op de schouders te nemen en dit kostte hem zijn rug en zijn hart en hij ging naar huis om te sterven. Zo fel was zijn greep op de boom geweest dat een eikel, die zijn vuist had omsloten, daarin bleef zitten en geen mens kon zijn vuist openmaken om de eikel eruit te nemen tot op de dag dat hij stierf.
Op de dag dat hij ging sterven, baarde zijn vrouw hem een zoon en de stervende man zei: "Dit is mijn laatste wens, Nabla: Als ik dood ben moet jij de eikel uit mijn vuist halen en hem planten. Daarna moet je zeven jaar lang onze zoon zogen aan je borst — en zoveel langer als nodig is, totdat hij sterk genoeg is om de boom uit de grond te trekken, die uit de eikel groeit. De jongen zal de Zoon der Sterkte zijn en je moet hem naar Connacht sturen om de mensen daar te straffen voor hun wreedheden en wraak te nemen omdat ze mij hebben vermoord."
"Dat zal ik doen," zei de vrouw. En toen hij dood was, wrong zijn vrouw zijn vuist open, nam de eikel eruit en plantte die. Zij zoogde het kind aan haar borst tot het zeven jaar was. Toen was de jonge boom sterk en fors en zij liet de jongen proberen of hij hem uit de grond kon trekken — maar het lukte hem niet. "Ik zal je nog zeven jaar voeden," zei ze, "en zien of het je dan wel lukt."
Nog zeven jaar zoogde zij hem aan haar borst en aan het eind van die tijd liet zij opnieuw haar zoon zijn kracht beproeven op de eikenboom, die nu hoog en stoer was — maar het mislukte opnieuw. "Ik zal je nog eens zeven jaar voeden," zei ze, "en proberen of je het dan van de boom zult winnen."
Aan het eind van die tijd was de boom volgroeid, met wortels die ver en breed reikten, en ook diep — en zij stelde haar zoon op de proef. Bij de eerste ruk maakte de jongen de boom los in de grond. Bij de tweede ruk scheurde hij de wortels af. Bij de derde hield hij de boom in zijn handen met een bunder grond er nog bij en met een juichkreet zwaaide hij hem boven zijn hoofd alsof het een jonge loot was.
"Dat is goed," zei zijn moeder. "Jij bent nu de Zoon der Sterkte en kunt op weg gaan naar Connacht om hen te straffen, die je verwanten te gronde richtten en je vader vermoordden." Zo gebeurde het. De jongen fatsoeneerde de eikenboom tot wandelstok, kreeg zijn moeders zegen en vertrok naar Connacht.
Toen hij Connacht bereikte, was de eerste man die hij tegenkwam de koning. Die vroeg hem: "Wie ben je en wat zoek je?" De jongen antwoordde: "Ik ben een jongen die een baas zoekt." - "Dat komt goed uit," zei de koning. "Ik ben zelf een baas, die een jongen zoekt. Wat voor soort werk zou je willen doen?" - "Ik heb niet veel voorkeur," zei de jongen, "maar ik ben bereid alles aan te pakken wat me voor de handen komt."
"Dat is juist het soort jongen dat ik nodig heb," zei de koning. "Je bent aangenomen voor een jaar en een dag. Als die om zijn, geef ik je je gewicht in goud, als je al het werk aanpakt en volbrengt dat je wordt opgedragen. En als je in gebreke blijft, versaagt of een karwei weigert, krijg je een pak ransel en word je achter een kar door drie dorpen gesleurd. Ben je het daarmee eens?" - "Het loon is aanlokkelijk," zei de jongen, "en met de voorwaarden ben ik het eens. Ik ben uw man," zei hij.
Goed dus. De volgende morgen was hij bijtijds open vroeg de koning met welk werk hij zijn eetlust voor het ontbijt een beetje kon aanwakkeren. "Dat zal ik je gauw laten zien," zei de koning. En hij bracht hem buiten bij de grootste schuur die de jongen ooit had gezien. Die schuur was een mijl in het vierkant en honderd ellen hoog. De ene helft was volgestapeld met korenschoven en de andere helft was leeggeruimd voor het dorsen. De koning reikte de jongen een dorsvlegel, zo groot als hijzelf, en zei: "Als je dat koren hebt gedorst kun je binnen komen voor je ontbijt. Eerder niet." En gniffelend ging hij weg.
De jongen keek eerst naar het koren dat de grote schuur half vulde en toen naar de dorsvlegel. Minachtend smeet hij de vlegel twintig mijlen ver weg, waar hij op een stad viel en alle daken en de hoofden van de helft van de inwoners wegmaaide. Toen hief hij zijn eigen wandelstok op en begon het koren te dorsen. Met iedere zwaai van zijn eikenboom sloeg hij een stukje van de schuur af— en iedere klap deed het stro tot aan de hemel opdwarrelen. Regens van stro en wervelwinden van graan teisterden het land tot vijftig mijlen ver en joegen de bevolking grote schrik aan — de mensen dachten dat vast en zeker het eind van de wereld was gekomen.
Weldra was hij klaar, maar er stonden geen twee stenen van de schuur meer op elkaar. Hij ging naar de koning om te vragen of er nog een ander werkje was om de tijd tot het ontbijt mee te vullen. "Je hebt toch zeker al dat koren nog niet gedorst?" zei de koning.
"Ja, en de schuur op de koop toe," zei de jongen.
"Dat is verschrikkelijk — ik ben geruïneerd!" zei de koning. Toen zei hij: "Ik heb niets meer voor je te doen tot je je honger hebt gestild." Terwijl de jongen zat te ontbijten, raadpleegde de koning zijn raadsheren aangaande die verschrikkelijke kerel. En ze waren het er allemaal over eens dat de man die kon wat hij kon, waarschijnlijk hen allemaal zou doden als zij hem niet voor waren en hem eerst zouden doden. "Maar wie zal het doen?" zei de koning. Ze zeiden: "Stuur hem na zijn ontbijt naar het Bos van de Wilde Stieren, om een stier te halen voor het avondeten. Er is nooit iemand teruggekomen, die zich op minder dan zeven mijl afstand van dat bos waagde."
"Dat is een goed idee," zei de koning.
Na het ontbijt zei hij tegen de jongen dat hij een stier nodig had voor het avondeten en hij wees hem de weg naar het Bos van de Wilde Stieren, waar hij er een moest halen. "Dat zal ik doen," zei de jongen. Hij haastte zich weg en was nog mijlen van het bos af toen er een troep stieren op hem af kwam stuiven, met de koningsstier aan het hoofd. De jongen riep hen aan. "Waarom zo'n haast, kerels? Jullie zullen allemaal nog lang genoeg dood zijn." De woedende, schuimbekkende koningsstier was de eerste die hem bereikte. De jongen pakte hem bij zijn twee hoorns, zwaaide hem boven zijn hoofd en sloeg met hem de negentien stieren die achter hem aan kwamen, de hersens in. Toen nam hij alle twintig staarten in één greep, slingerde de hele bos over zijn schouder en ging ermee naar huis. Hij gooide de hele bos neer bij de deur van de koningszaal en zei: "Het is niet de moeite om die hele reis te maken voor één onnozel stiertje. Hier zijn er genoeg om veertien dagen van te kunnen eten. Is er soms nog een karweitje dat gedaan moet worden?"
"Nee, nee, nee, nee, nee," zei de koning klappertandend. "Nee, nee, dank je," zei hij, "dit is genoeg voor één dag. Morgenochtend zullen we zien wat er nog meer te doen is."
De koning en zijn raadsheren sliepen die nacht niet, maar zaten te overleggen wat ze toch in 's hemelsnaam konden doen om die vreselijke kerel kwijt te raken. Ze besloten dat hij, aangezien hij de schuur had verwoest, naar de Drakenberg gestuurd moest worden om timmerhout te halen voor een nieuwe schuur. "De Draak," zeiden ze, "zal hem nooit levend laten ontkomen." Goed dus. 's Morgens toen de jongen om werk kwam, zei de koning dat hij vandaag niets anders hoefde te doen dan op de Drakenberg zoveel bomen kappen en naar huis brengen dat er een nieuwe schuur van gebouwd kon worden.
"Dat zal ik doen," zei de jongen.
Hij vertrok en nam de grootste wagens en de grootste paarden mee, die er bij het kasteel te vinden waren. Toen hij bij de berg kwam, bond hij een paar paarden aan iedere eikenboom en begon ze met wortels en al uit te trekken. Toen de Draak merkte dat de berg stond te schudden, kwam hij donderend naar beneden, met de bek wijd open, groot als een berggrot, om eens te kijken wat er gebeurde. Het eerste wat hij tegenkwam, waren twee span paarden met wagens. Die slokte hij op — karren, paarden en tuigen — zonder zelfs te kauwen. Toen verdwenen ook de bomen waaraan ze waren vastgebonden, door zijn keelgat. De jongen keerde zich om en zag nog net de staarten van de paarden en de wortels van de bomen verdwijnen in de keel van de Draak. En hij zei: "Na dat ontbijt, kereltje, kun je mooi wat werk verzetten."
De Draak, met zijn muil nog wijder opengesperd, kwam nu op hemzelf af. De jongen trok de dichtstbijstaande eikenboom uit de grond en met een sprong landde hij schrijlings op de nek van de Draak. Hij begon hem te ranselen met de boom, zodat het monster steigerde als een stier van Bazan en als een gek om de berg ging rondrennen. Zo hard hij kon sloeg de jongen erop los met de eikenboom en bij iedere slag gaf de Draak een gil alsof het einde van de wereld nabij was! Daar hij de Draak al vlug had getemd, legde hij een ketting om een bos van vijftig eikenbomen, maakte het andere eind vast aan de staart van de Draak, sprong weer op zijn nek en mende hem naar huis. Huilend, gillend en krijsend nam het beest een sprong, trok de eikenbomen met wortel en tak uit de grond en stond niet stil eer de jongen hem inhield bij de zaaldeur van de koning.
De koning en zijn raadsheren kropen onder de bedden, in de schoorstenen en de kelders. Toen de jongen hen wilde overhalen te voorschijn te komen, zei de koning dat hij alleen maar kwam als de jongen de Draak weer naar zijn berg terugbracht. "Dat is niet moeilijk," zei de jongen. Hij maakte de vracht bomen los, wendde de kop van de Draak in de richting van de berg, gaf hem een klap met de kettingen — en snel als de bliksem schoot het beest terug naar zijn berg. "Kan ik vanmorgen nog een ander karweitje voor u doen?" vroeg de jongen. "Dank je," zei de koning, "voor vandaag heb je genoeg gedaan. Je kunt je nu beetje gaan vertreden."
Die nacht zaten de koning en zijn raadsheren weer met elkaar te overleg wat ze konden doen om die verschrikkelijke kerel kwijt te raken. Ze besloten dat de enige zekere manier om zich van hem te ontdoen, zou zijn hem volgende dag naar het kasteel van de Reus met Vijf Hoofden en Vijf Rompen sturen. Daar zou hij van de Reus zeven paarden, zeven ezels, zeven koeien, zeven muildieren, zeven kippen, eenden, ganzen, kalkoense hanen, en duiven moeten eisen als schatting voor de koning van Connacht. De Reus zou jongen nooit levend laten teruggaan.
Dus zei de koning 's morgens tegen de jongen dat hij hem vandaag alleen maar nodig had om naar het kasteel van de Reus met Vijf Hoofden en Vijf Rompen te gaan, om bij hem de schatting te halen — zeven paarden, zeven ezels, zeven koeien en zeven muildieren, zeven kippen, eenden, ganzen, kalkoense hanen en duiven. "Is dat alles?" vroeg de jongen en ging op pad.
De koning van Connacht liet een groot feest aanrichten om het feit te vieren dat ze voorgoed van die kerel af waren. Maar kijk! halverwege het feest stoof de boodschapper buiten adem naar binnen die hun aanzegde vlug naar de ramen te springen en te zien wat daar te zien was. De brokken eten bleven de koning en zijn raadsheren in de keel steken toen ze naar de ramen vlogen, want wat ze daar zagen was de jongen die de heuvel opkwam. Hij liep gebukt onder de grote schuur van de Reus, met kettingen op zijn rug gebonden en vol paarden, ezels, koeien en muildieren, die hun koppen door de ramen staken en hinnikten, balkten en brulden alsof het eind van de wereld nabij was. Op de zolder van de schuur zaten rijen kippen, eenden, ganzen, kalkoense hanen en duiven te kakelen, te kwaken, te koeren en te kraaien, genoeg om de doden doof te maken! De Reus zelf was achter op de schuur gebonden, en zijn vijf monden brulden allemaal tegelijk. De herrie die hij, zijn gevogelte en zijn dieren maakten, was iets afgrijselijks.
De koning en zijn raadsheren vochten als leeuwen om de beste schuilplaats. Toen de jongen de hele menagerie bij de zaaldeur neersmakte, was de koning niet te bewegen onder het beste bed vandaan te komen eer de jongen zijn vracht weer op de schouders genomen en weggebracht had, al mopperend dat hij geen zin meer had in zo'n onbevredigend baantje.
Na nog een nacht beraad tussen hem en zijn raadsheren zei de koning de volgende ochtend tegen de jongen dat het vandaag zijn taak zou zijn naar de hel te gaan om daar de grootvader van de koning te halen, wiens getuigenis nodig was in een grensgeschil tussen de koningen van Connacht en Leinster. "En waar kan ik uw grootvader aan herkennen?" vroeg de jongen. "Je kunt hem herkennen," zei de koning, "aan zijn rode petje en hij slurpt bij het soepdrinken."
"Heel goed," zei de jongen en hij vertrok. "De hemel zij gedankt," zei de koning, "nu zijn we in ieder geval verlost van die vagebond." En ook al de raadsheren van de koning dankten de hemel uit de grond van hun hart.
Maar kijk! Nog geen twee uren waren er voorbijgegaan toen ademloze bedienden de koning en zijn hof toeriepen vlug naar de ramen te gaan en te zien wat er nu te zien was. Zij repten zich naar de ramen en wat zagen ze? De helft van de helbewoners, met rode petjes op, kwam de heuvel af galopperen, voortgedreven door de jongen met een vurige dorsvlegel. "Wat is dat? Wat is dat? Wat is dat, in de naam van hemel en hel?" riep de koning, toen de bende het gazon kwam opzetten. De jongen zei: "Ik merkte dat de helft van de hel rooie kalotjes droeg en slurpte bij het soepdrinken, dus ik vond het maar het handigste ze allemaal hier te brengen, dan kunt u zelf uw grootvader uit die troep pikken."
"Breng ze weg, in 's hemelsnaam!" smeekte de koning. "Als je ze maar wegbrengt, blijf ik je dankbaar tot de dag van mijn dood!"
De jongen zei: "Ik zal gauw genoeg hebben van dit soort werk. Ik heb nog nooit een baas gezien die zo moeilijk te voldoen is, en ik zal er spijt van hebben eer mijn tijd om is."
Hij liet echter het regiment rechtsomkeert maken en na een klap van de dorsvlegel haastten ze zich naar huis in de hel. "Kan ik vandaag soms nog een kleinigheidje voor u doen?" vroeg de jongen. "Dank je," zei de koning, "voor vandaag is het genoeg. Je kunt je nu wel wat gaan verpozen."
Die nacht bedachten de koning en zijn raadsheren, tot hun grote vreugde, een plan dat hen vast en zeker voorgoed van de jongen zou verlossen. En ze vroegen zich af waarom ze er niet meteen op waren gekomen. Bij het kasteel werd een put gegraven, die nu driehonderd voet diep was, en morgenochtend zouden ze de jongen opdragen eraan verder te graven. Zodra hij beneden in de put was zouden ze hem verpletteren en begraven. Sterke mannen zouden drie grote, granieten molenstenen naar het gat rollen en op de jongen in de diepte gooien. En honderd andere mannen zouden dan beginnen klei op het lijk te smijten.
Vrolijk en bijtijds was de jongen de volgende ochtend bij de koning en informeerde of er iets te doen was. En de koning zei dat hij hem vandaag alleen maar vroeg daarbuiten af te dalen in de nieuwe put en nog eens honderd voet dieper te delven. "Dat zal ik doen," zei de jongen. Hij daalde af in de put en zodra hij was verdwenen werden er drie grote molenstenen naar het gat gerold en op hem gegooid, en honderd mannen gingen aan de gang en schepten er tonnen klei achteraan. De koning en zijn raadsheren stonden door de kasteelramen de grap aan te zien. Groot was hun plezier, omdat het nu voorgoed was afgelopen met de jongen.
Maar kijk eens aan! toen de mannen een half uur aan het scheppen waren geweest, daar komt opeens het hoofd van de jongen voor de dag, met een molensteen als een hoed er bovenop — door het naafgat was zijn kruin nog net zichtbaar — en de beide andere molenstenen als armbanden om zijn polsen! Hij sprong uit de put en schudde zich als een hond die uit het water komt —schudde tien ton klei van zich af een halve mijl in het rond. Hij stapte naar het kasteel, in hoed en armband, en sprak de koning aan die als door de donder getroffen bij het raam bleef staan.
"Ik wil u waarschuwen," zei hij, "dat ik weiger nog een slag werk te doen in die put, als u er niet een jongen neerzet om de kraaien weg te jagen, want die krabben aarde naar beneden. Bah, mijn mond en mijn ogen zitten vol. Hier heb ik een hoed," zei hij, "naar beneden gegooid door een of ander goed christenmens, die wist wat ik nodig had, en nog twee nieuwe draag ik om mijn polsen, die bewaar ik voor 's zondags. Zou u zo vriendelijk willen zijn deze twee netjes voor me op te bergen? Die ene op m'n hoofd heb ik nodig tegen de zon." De koning viel flauw en hij kwam pas bij toen ze een vaatje cognac over hem hadden leeggegoten. Toen hij weer bij zijn positieven was, zei hij tegen de jongen: "In aanmerking genomen dat je zo'n brave jongen bent en dat je in een week meer werk hebt verzet dan ik je in een jaar had kunnen laten doen, heb je je loon wèl verdiend. Ik zal het voor je uitwegen en dan kun je naar huis gaan, want ik weet dat je hart daarnaar hunkert." - "U bent al te vriendelijk," zei de jongen. "Geen dank, 't is de moeite niet," zei de koning. "Zet je hoed af en stap op de weegschaal."
"Mijn hoed afzetten!" zei de jongen. "Zo meteen vraagt u me nog om mijn hemd of mijn schoenen uit te trekken. Dat hoorde niet bij de voorwaarden toen u me in dienst nam. Alstublieft, u zult me moeten wegen met al mijn kleren aan." Op de weegschaal stapte hij en ik verzeker je dat er niet veel goud over was in de kelder van de koning toen ze hem met hoed en al hadden gewogen!
En toen hij het goud in een zak op zijn rug had en klaar stond om naar huis te gaan, zei hij: "Vaarwel, koning, en omdat ik merk dat u zo'n stipte betaalmeester bent, kom ik weer terug voor nog een termijn zodra ik dit geld bij mijn moeder heb gebracht."
"Nee, nee, nee, nee!" riep de koning. "Met al dat goud, dat nu je eigendom is, ben je veel te deftig geworden om iemands knecht te zijn. Als jij belooft nooit meer terug te zullen komen, zal ik beloven dat noch ik, noch enig ander man in Connacht ooit nog weer iemand slecht zal behandelen die uit Donegal komt om hier te werken."
De jongen zei: "Dat is dan afgesproken."
Naar huis, naar Donegal ging de jongen, gebogen onder zijn gouden last. De moord op zijn arme vader was gewroken en de mannen van Connacht waren genezen. Een kasteel bouwde hij, met een venster voor iedere dag van het jaar. Daarin maakte hij voor zijn moeder een gouden troon, en hij trouwde een koningsdochter en leefde daarna voor altijd gelukkig en gezond.
*   *   *
Samenvatting
Een Iers verhaal over wraak nemen. De Zoon der Sterkte gaat naar Connacht om zijn vader en zijn volk te wreken. De mensen van Connacht verzinnen moeilijke opdrachten om van de jongen af te komen.
Toelichting
Een jongen neemt op een bijzondere manier wraak op de onderdrukkers van zijn volk.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen