dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het levenskruid


Er waren eens heel lang geleden twee broers. De een was boer en de ander bezembinder. De bezembinder ging iedere dag met zijn dubbelloopsgeweer op zijn schouder naar het bos, laadde daar wilde bezems op de rug van zijn ezel en verkocht die in de stad. Toen hij op een dag in het bos was om bezemtakken te verzamelen, zag hij in een denneboom een grote vogel zitten.
Die schiet ik mooi even neer, dacht hij. Zo gezegd, zo gedaan en toen hij thuis kwam zei hij tegen zijn vrouw: "Maak deze vogel klaar voor het middageten, dan eten we hem samen met de jongens op." De vrouw ging aan de slag en plukte de vogel.
De bezembinder en zijn vrouw hadden twee kleine kinderen, een tweeling. Die twee zoontjes raapten ieder een veer op om mee te spelen. De broer van de bezembinder, die op het land aan.het werken was, zag de kinderen spelen en herkende de veren meteen: die móesten van de Gouden Vogel zijn! Hij vroeg aan de kinderen: "Waar heeft jullie vader die vogel vandaan?"
"Uit het bos."
"Wat hebben jullie met de rest van de veren gedaan?"
"Die liggen thuis."
De boer ging meteen naar zijn broer de bezembinder en vroeg of hij de veren van de vogel mocht hebben om er een kussentje van te maken. Zijn broer vond het goed en hij nam de veren mee. Hij zag dat het inderdaad de veren van de Gouden Vogel waren, en hij kende het geheim van deze vogel. Wie de nieren van die vogel eet, kan daarna iedere ochtend twee goudstukken onder zijn hoofdkussen vinden. Even later ging hij weer naar zijn broer, maar omdat hij heel gemeen was zei hij niets over het geheim van de vogel, maar kocht het vogelvlees van zijn broer. Toen hij met het vlees thuiskwam zei hij tegen zijn vrouw: "Vrouw, braad dit, maar denk er wel aan, geef de niert"jes aan niemand. Ik kom tussen de raiddag thuis en wil ze dan zelf opeten." De vrouw zette het vlees op het haardvuur en ging de moestuin harken. Terwijl zij daar bezig was kwamen de kinderen van de bezembinder langs. Ze zagen de pan op het vuur staan, deden de deksel een beetje open en snoepten wat van het vlees. Toen aten ze ieder een van de niertjes van de vogel op en gingen weer naar huis.
Tussen de middag kwam de boer van het land. Hij keek in de pan en zag dat de niertjes weg waren.
"Vrouw, er is van het vlees gegeten en wat is er gebeurd met onze niertjes? Waar zijn ze gebleven?"
"Ja, dat weet ik ook niet!"
Een dag later vond in het andere huis de vrouw van de bezembinder tot haar grote verbazing onder de matras van de kinderen vier goudstukkem Vanaf die dag lagen er iedere morgen twee goudstukken onder ieders bed. De bezembinder en zijn vrouw vertelden dit aan niemand.
Toen kwam op een dag de boer naar de bezembinder en zei: "Mijn beste broer, jouw kinderen zijn dieven, ze stelen overal in de buurt uit de huizen. Ze hebben zelfs bij ons gestolen."
"Dat bestaat niet! Onze kinderen doen zoiets niet!" riep de bezembinder uit. Maar wat hij ook zei, zijn broer bleef erbij. Maar die wist ook niet zeker of de kinderen de niertjes nu wel of niet hadden opgegeten. En op een dag ging hij dus nogmaals naar het huis van de bezembinder om erachter te komen. En ja hoor, toen hij de matrassen van de kinderen optilde, zag hij er goudstukken onder liggen: Zie je wel, zij hadden dus inderdaad die niertjes opgegeten.
Toen begon hij zijn broer te bedreigen: "Of je moet die dievenkinderen van je wegsturen, of, als je dat niet doet, dan schiet ik je door je kop." De bezembinder werd bang voor zijn broer, zeker toen die zijn geweer op zijn borst richtte. Op een dag nam hij ten einde raad zijn kinderen dan maar mee naar het bos en liet ze daar alleen achter.
Een jager die in het bos aan het jagen was vond de jongetjes en nam ze mee naar zijn huis. Toen de vrouw van de jager de volgende dag hun bedden, opmaakte, vond ze vier goudstukken. Ze liet de kinderen helemaal niets merken. Zo bleven ze jarenlang bij de jager en zijn vrouw. Die spaarden al die tijd de gou& stukken voor de kinderen op. De kinderen wisten tenslotte niet beter dan dat de jager hun vader was. Hij leerde hun ook jagen, iedere keer dat hij op jacht ging nam hij ze mee. Ze werden alle twee goede jagers, die altijd raak schoten.
Toen de jongens twintig jaar waren riep de jager hen bij zich en begon te vertellen: "Mijn zonen, ik heb jullie lang geleden in het bos gevonden, toen waren jullie zeven jaar oud. Nu zijn jullie twin. tig jaar, jonge kerels en sterker dan ik. Nu kun je overal zelf je brood verdienen. Tot vandaag aan toe vonden we iedere morgen onder jullie matras bij ieder twee, dat is samen vier goudstukken." De jager haalde de goudstukken en legde alles voor hen neer en zei: "Alsjeblieft, dit is voor jou, en dat voor jou. Trek de wereld in en het ga jullie goed. Moge jullie weg open zijn!" De jongens pakten de goudstukken, namen afscheid en met hun jachtgeweer en zwaard in de hand vertrokken ze.
De weg was kort, de weg was lang, en na verloop van tijd kwamen ze een heer tegen. Ze richtten alletwee tegelijk hun geweer op de beer. Maar op dat moment begon de beer te spreken: 'schiet mij niet! Ik heb twee jongen, die zal ik aan jullie geven." De jongens dachten: Daar hebben we meer aan, en schoten daarom de beer niet neer. Ze namen de berejongen met zich mee en trokken verder. Toen dook er een vos voor hun neus op. Ze richtten in één beweging hun gèweer op de vos, en net toen ze wilden schieten begon ook de vos te spreken: 'schiet mij niet! Ik heb twee jongen, die zal ik jullie geven." Ze namen ook de twee vossejonger~, mee en liepen verder. Na een poosje zagen zij een haas. Toen ze die ook wilden schieten zei de haas hetzelfde: 'schiet mij niet! Ik heb twee jongen, laat mij die aan jullie geven," en ze namen de twee jongen van de haas mee. Daarna kregen ze op dezelfde manier ook nog de twee jongen van een leeuw en de twee jongen van een tijger. Met die stoet van dieren achter zich aan trokken ze verder tot ze bij een dorp kwamen. Daar wilden ze rusten, maar het dorp leek hun bij nader inzien te klein om hen met het hele dierengezelschap te herbergen. Ze besloten verder te trekken tot een stad en daar voor hun dieren brood te kopen en in een herberg hun intrek te nemen. Zo reisden ze dag en nacht verder tot ze in de buurt van een stad kwamen. Daar zei de oudste van de tweeling: "Kom mijn broer, laten we voor we de stad ingaan van elkaar scheiden."
"Hoe bedoel je?"
"Al zijn wij, twee broers, als één geschapen, ons brood zullen we apart bijeen moeten schrapen. Als wij zó samen gaan dan wordt het vast niets. Kom, laten we hier afscheid nemen."
Ze verdeelden het goud en ze namen ieder van alle dieren één. De jongste broer vroeg: "Wanneer zullen we elkaar weer treffen?"
De oudste trok daarop zijn zwaard en stak dit in een grote populier: "Mijn broer, jij moet naar rechts gaan, ik ga naar links. Als een van ons in gevaar is, gaat het zwaard aan die kant roesten. Dan kan wie van ons hier komt, zien hoe het met de ander is. Is er roest dan is hij dood of ziek of in gevaar. Alleen in zo'n geval zullen we elkaar weer vinden."
Hier namen de twee broers afscheid van elkaar. De oudste ging naar de stad die voor hen lag, de jongste ging op zoek naar een andere stad. Toen de oudste de stad in ging zag hij overal zwarte vlaggen hangen, en iedereen was in rouw. Hij ging met zijn dieren naar een han (herberg) en voerde ze brood. Toen vroeg hij aan de herbergier: "Heer Herbergier, er heerst in deze stad een doodse stilte, er is geen geluid te horen, en er hangen zwarte vlaggen uit. Wat heeft dat allemaal te betekenen?" De herbergier antwoordde: "Op die berg daar woont een zevenkoppige reus. Alleen als hij iedere dag een meisje te eten krijgt, dan laat hij de stad met rust. Zo niet, dan zal h!j de hele stad vernietigen. Nu is vandaag net de dochter van de padisjah aan de beurt om aan de reus gegeven te worden."
Zodra hij dit had gehoord kocht de jongeman een nieuw zwaard en ging met zijn dieren op weg naar de berg. Nu had het stadsvolk de dochter van de padisjah langs een andere weg tot aan de voet van de berg gebracht, en was teruggegaan. Maar de vizier (minister), die eigenlijk met haar had willen trouwen, was niet met het volk mee teruggegaan. Hij hield zich daar schuil en wachtte af: Misschien eet de reus haar wel niet op, en dan doe ik of ik haar heb gered. Dan krijg ik haar vast van de padisjah!
Omdat de jongen met zijn dieren een kortere weg had genomen kwam hij eerder dan de dochter van de padisjah bij de reus. Die zag hem komen en brulde: "Oooo! Dat wordt smullen! Iedere dag kwamen er hooguit twee van die lekkere hapjes, vandaag zijn het er wel zeven of acht! Hopla, joepie, joho, vanwaar die beloning? Het kan niet op!" Maar de jongen riep: "Leeuw grijp hem, tijger verscheur hem!" En hij stormde op de reus af en begon met zijn zwaard op hem in te hakken. En samen met de beer en de vos, die ieder van een andere kant ook aanvielen, haalde hij de reus onderuit.
Op dat moment kwam de dochter van de padisjah eraan en ze begreep dat de jongen de reus had gedood. Ze doopte haar hand in het bloed, lichtte ongemerkt het overhemd van de jongen van achteren op en drukte haar hand met bloed op zijn hemd. Toen ze hem vroeg waar hij vandaan kwam en hij alles had verteld wat hem was overkomen, zei de prinses: "Laten we naar mijn vaders paleis gaan, dan zal ik met je trouwen." Ze hing toen haar parelkettinkjes om bij de vos en de haas en zo gingen ze terug naar de stad. Toen ze halverwege de berg waren, werd het nacht. Ze besloten om daar te rusten en de volgende morgen weer verder te gaan. De jongen zou met de dieren om de beurt de wacht te houden. De sukkelige beer moest deeerste, de makkelijkste wacht houden. Zo gezegd, zo gedaan. Maar toen de beer de anderen zo lekker zag liggen slapen kreeg hij de pé in. Waarom zij wel, en ik niet? dacht hij en legde zijn kop neer en sliep.
De vizier, die al die tijd van een afstandje in de gaten had gehouden wat er met de prinses gebeurde, zag dat de beer ook was gaan liggen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij de pfinses liggen slapen in de armen van de jongen. Hij pakte het zwaard dat daar op de grond lag, en hakte in één slag het hoofd van de jongen af. De prinses nam hij mee en hij ging er snel met haar vandoor. Toen hij in de buurt van de stad was gekomen, liet hij het bericht verspreiden: "De vizier heeft de reus gedood, en brengt de prinses terug!" Onmiddellijk barstten in de stad de feestelijkheden los en de prinses werd naar haar vader, de padisjah, gebracht. Die besloot zijn dochter aan de vizier ten huwelijk te geven.
Toen het licht werd ontwaakten de dien ren op de berg. Maar wat zagen ze: het hoofd van de jongen was afgehakt. De andere dieren zeiden tegen de beer: "Dat is jouw schuld!" Maar de haas zei: "We hoeven niet te treuren, ik weet ergens een plek waar levenskruid groeit. Dat ga ik halen. Als we het levenskruid smeren op de snijwond aan zijn hoofd en aan zijn lijf, wordt hij, met Gods wil, weer springlevend."
De haas ging er met grote hazesprongen vandoor en haalde het levenskruid. En inderdaad, nadat het kruid op de wond was gelegd, was de jongen weer helemaal de oude. Hij stond op, keek rond, maar zag de prinses nergens. De beer legde alles uit: "Toen iedereen sliep ben ik ook gaan liggen. En toen ik ook sliep is jouw hoofd afgehakt, maar wie het heeft gen daan weet ik niet."
Met de beer, de leeuw, de tijger, de vos en de haas achter zich aan daalde de jongen de berg af naar de stad. Hij ging weer naar dezelfde herberg en gaf de dieren te eten. Toen hij later zelf in een lokanta (cafetaria) zat te eten viel hem pas de feeststemming op die er in de stad heerste en hij vroeg wat dat te betekenen had. En de mensen vertelden hem: "De dochter van de padisjah was naar de reus gestuurd om opgegeten te worden, maar de vizier heeft de reus gedood. Nu geeft de padisjah zijn dochter aan de vizier ten huwelijk, vandaar die feesten, het is bruiloft."
Intussen zat de prinses van de bovenste verdieping van het paleis uit het raam te kijken, en zag daar beneden in de stad de vos en de haas lopen, met de parelkettinkjes om die zij hen op de berg had omgedaan. Ze zei tegen haar vader: "Laat die vos eens snel volgen. Als ze zijn baas vinden, dan moet je die hier laten brengen." Meteen snelden dienaren achter de vos aan. Die ging een herberg in. Daar zeiden ze tegen de eigenaar van de vos: "De padisjah vraagt om je."
"Ik kan niet voor de padisjah verschijnen, ik ben maar een eenvoudige herder," zei hij. Toen namen ze hem onder dwang mee.
De prinses zei tegen haar vader: "Vader, roep de vizier, hij moet ook komen." De vizier kwam, en ze. gingen allemaal tegenover de jongen zitten. De beer, de leeuw, de tijger, de vos en de haas stonden in een rijtje naast de jongen.
Toen zei de prinses: "Vader, vraag eens aan de vizier hoe hij mij eigenlijk heeft gered van de reus." De vizier begon te vertellen: "Ik ben naar de reus gegaan, heb zijn kop afgehakt, en vervolgens heb ik uw dochter mee hier naar toe genomen."
Daarop zei de prinses: "Vader, ik heb deze jongeman ook daar gezien, vraag nu eens aan hem, wat hij heeft gedaan? Eens kijken! Als hij iets verdienstelijks heeft gedaan, heeft hij er vast wel een bewijs van meegenomen."
Toen richtte de jongen zich tot de padisjah en vroeg: "Heeft de vizier iets waarmee hij kan aantonen dat hij de reus heeft gedood?"
"Nee," was het antwoord. Daarop haalde de jongen terstond zijn zakdoek te voorschijn en liet de afgesneden tongen van de reus zien die hij daarin had bewaard. Maar nog wilde de padisjah het niet geloven: "Misschien heeft de vizier hem wel gedood, en heb jij die tongen daarna pas afgesneden." Toen vroeg de prinses de jongen om op te staan en zij liet op zijn rug de bloedsporen op zijn hemd zien: "Vader, dat zijn afdrukken van mijn hand met bloed van de reus."
"O ja, mijn dochter? Roep de dienaren, ze moeten direct komen. Onthoofd de vizier!" En dat gebeurde. Daarna ging de bruiloft gewoon verder. Maar nu was het de jongen, die de reus had gedood, die met de prinses trouwde. Veertig dagen en veertig nachten werd er leest gevierd met veel pracht en praal.
Maar na verloop van tijd begon de jongeman zich in de stad te vervelen. Hij dacht: Ik ben jager, ik houd het echt niet uit almaar zo in de stad te zitten. Daarom zei hij op een goede dag tegen zijn vrouw: "Vandaag ga ik op jacht."
De prinses zei: "Je kunt de bergen intrekken, waarheen je maar wilt, alleen, ga niet naar die ene berg daar."
Er was een berg die altijd in nevelen gehuld was, voor die berg waarschuwde ze hem. De jongen knoopte het goed in zijn oren en ging een paar dagen op andere plaatsen jagen. Hij schoot fazanten, eenden en hazen en bracht die mee naar huis. Maar toen hij op een dag weer op jacht was gegaan, kwam hij in de buurt van de berg waarvoor zijn vrouw hem had gewaarschuwd, en hij zag uit de verte dat het er vol struikgewas en bloemen stond.
Wat zal daar nou eigenlijk zijn, dat ze niet wil dat ik erheen ga? Kom, laat ik maar eens even gaan kijken, dacht hij en hij voegde de daad bij het woord. Bij de berg gekomen dook er vóór hem ineens een hert op. Hij schoot erop en zag bloed vloeien, maar het hert viel niet neer. Hij raakte het nog eens; weer viel het heft niet. Hij achtervolgde het hert tot hoog op de berg. Toen het avond werd en donker, werd de hele omtrek in dikke mist gehuld. Hij zag geen hand meer voor ogen. Zijn dieren, beer, leeuw, tijger, vos en haas, waren aan zijn zijde.
Opeens zag hij verderop een lichtje. Hij ging. erheen en zag een nèt gedoofd vuurtje, dat nog nagloeide. Hij rakelde het vuur weer op, gooide er brandhout bij, en toen hij zich, met zijn diei~èn, bij het vuur aan het warmen was, hoorde hij een stem: "Ik heb het koud, ik ben bevroren,.ik ben versteend van kou! Is er niemand die me redt?"
De jongen riep in de richting van de steen: "Als je bevroren bent, hier is vuur! Kom maar hier, dan kun je je verwarmen." Toen kwam er een vrouw dichterbij, maar ze zei: "Ik wil wel komen, maar je dieren zullen me.bijten." - "Mijn dieren blijven bij mij; kom maar gerust en warm je," zei de jongen. Maar de vrouw zei: "Hier, pak aan, hier heb je een stok, daar kun je die dieren mee uit mijn buurt houden."
Maar terwijl ze de Stok aan de jongen overreikte, sloeg ze er plotseling mee op zijn hoofd en hij versteende meteen. Toen sloeg ze met de stok op de dieren en maakte hen ook tot steen. Die vrouw was een geheimzinnige toverheks. Als stenen bleven de jongen en zijn dieren daar op de berg liggen.
Intussen zaten de padisjah en zijn dochter al die tijd op hem te wachten, maar toen hij niet kwam, waren ze bang dat hij toch naar de nevelberg was gegaan en ze gaven de hoop op hem nog levend terug te zien.
In die dagen kwam de jongste van de tweelingbroers na veel omzwervingen weer bij de boom waarin de oudste eens het zwaard had gestoken. Hij zag op de kant van zijn broer een licht roestplekje: "Mijn broer ligt in het ziekenhuis, of hij verkeert in grote moeilijkheden, maar hij is nog niet dood. Ik moet bij hem zien te komen." En hij ging naar de stad waar zijn broer destijds naartoe was gegaan. Toen het stadsvolk hem daar met zijn dieren achter zich aan zag komen, renden er meteen mensen met die blijde boodschap naar de padisjah: "Goed nieuws, mijn padisjah, uw schoonzoon komt eraan!" Toen de jongen dit hoorde, verbaasde hij zich wel, maar hij begreep algauw wat er aan de hand was." - "Kennelijk is mijn broer hier getrouwd, en hij is zeker ergens heen gegaan en niet meer teruggekomen. Dus nu denken ze dat ik hèm ben, omdat we zo sprekend op elkaar lijken. Ja, we hebben nog dezelfde dieren ook!"
Er werden lopers voor hem uitgelegd en zo werd hij naar het paleis geleid. De padisjah zei tegen hem: "Mijn zoon, had je vrouw je niet gezegd om niet naar die berg te gaan?"
"Ik ben gegaan èn teruggekomen. Er is toch niets gebeurd?" antwoordde hij, maar hij legde de situatie niet aan hen uit.
Toen het avond was geworden en tijd om te gaan slapen werd hij naar zijn slaapkamer gebracht. Toen de prinses, de vrouw van zijn broer dus, bij hem kwam, zei hij tegen haar: "Ik wil deze avond nog niet met je praten, ik ga meteen slapen, als je mij toestaat. En op de berg heb ik bovendien gezworen dat ik, als ik weer heelhuids thuis kwam, die nacht zou slapen met het zwaard tussen mijn vrouw en mij in." Hij legde het zwaard tussen hen in en ze gingen slapen.
Toen ze de volgende morgen opstonden, zei de jongeman: "Ik ga weer op jacht." De prinses zei: "Ga maar, waarheen je maar wilt, als je maar niet weer naar die nevelberg daar gaat." - "Ja ja, dat is goed,"
zei hij en nam afscheid. Maar hij ging regelrecht naar de berg waarvoor ze hem gewaarschuwd hadden! Daar dook, net als bij zijn broer was gebeurd, plotseling een hert voor hem op. Die schiet ik eventjes mooi neer, dacht hij en ging er achteraan. Toen hij dan ook boven op die berg was gekomen, werd het donker en kwam de mist opzetten. Hij zag een klein vuurtje en stookte dat wat op. En ook hij hoorde dichtbij een stem klagen: "Ik heb het koud, ik ben bevroren, ik ben versteend van kou!" Hij antwoordde: "Als je het zo koud hebt, kom dan hier, hier is vuur."
"Ik wil wel komen, maar je dieren zullen me bijten."
"Kom maar gerust, ik bescherm je wel tegen hen." Toen hij de vreemdelinge zag naderen, dacht hij aan wat er met zijn broer was gebeurd. Hij dacht: Dit is vast degene die mijn broer in het ongeluk heeft gestort. Ik moet proberen of ik iets van haar te weten kan komen. De eigenaresse van de stem zei tegen hem: "Pak deze stok aan en houd daarmee je dieren uit mijn buurt, dan kom ik bij het vuur." Toen de vrouw de stok naar hem uitstak, pakte hij hem snel af. Hij gaf haar een klein tikje ermee en ze versteende ter plekke. Meteen loste in de hele omgeving de mist op en er kwam een prachtige volle maan op. Het werd er licht als overdag. Dat is wel het bewijs dat deze vrouw mijn broer wat heeft aangedaan, dacht de jongen.
Hij keek eens goed rond en zag dat de omgeving vol lag met stenen die erg op mensen leken. Toen hij met de stok erop sloeg werden ze stuk voor stuk weer mens. De weer tot leven gebrachte mensen stonden op, zeiden: "Wat heb ik geslapen, zeg!" en liepen vervolgens weg. A1 die stenen daar, en dat waren er heel wat, werden als hij erop sloeg mensen. En ze zeiden allemaal: "Wat heb ik geslapen, zeg!" en vertrokken dan. De jongen kon zijn ogen niet geloven: "Allah, allah, hier is wel wat aan de hand!" De volgende steen waar hij op sloeg, werd weer een man en die liep weg. Maar toen hij weer op een steen sloeg kwam er een haas te voorschijn: "Haaa, dat is voor mekaar, ik heb mijn broer gevonden!" riep hij uit. Hij sloeg op alle stenen die er nog lagen en zo kwamen de andere dieren èn zijn broer weer tot leven. Toen zijn broer zei: "Tjonge, wat heb ìk lang geslapen, zeg!" omhelsden ze elkaar en besloten terug te gaan.
Onderweg zei de jongste broer: "Mijn broer, ik was naar die boom teruggegaan, en het zwaard was op één vlak een beetje geroest. Toen dacht ik: Er~is mijn broer vast en zeker iets overkomen. Ik ben daarom naar je toe gekomen, maar in die stad zagen ze mij voor jou aan, en ze hebben mij, alsof ik jou was, naar het paleis gebracht."
Hij vertelde wat er was gebeurd en zei: "Ik heb hun de situatie niet uitgelegd. Maar toen we gingen slapen, heb ik een zwaard tussen jouw vrouw en mij in gelegd." Hij was nog niet uitgesproken of zijn broer riep: "Potverdorie, je hebt met mijn vrouw geslapen!" en sloeg hem met zijn zwaard in één klap het hoofd af. Maar op hetzelfde moment kreeg hij spijt: "Mijn hemel, wat heb ik gedaan? Mijn broer heeft mij nog wel gered van de verstening en nu heb ik hem zijn hoofd afgehakt."
Toen zei de haas: "Treur maar niet, dat is zo opgelost!" en hij rende weg om levenskruid te halen. Even later kwam hij met het kruid terug. Daarmee streken ze over de snijwonden aan het hoofd en de romp en... de jongste broer was weer springlevend en helemaal de oude.
De jongste broer zei toen: "Wat zullen we nu doen? Wij tweeën lijken precies op elkaar, en met onze dieren is dat al net zo..Als we samen bij de stad komen zal me dat een prachtige opschudding geven! Ik heb een idee, laten we het zo doen: Ga jij de stad door de benedenpoort binnen, dan ga ik via de bovenpoort."
Zo trokken ze ieder, met hun beer, leeuw, tijger, vos en haas achter zich aan, langs een andere weg de stad in. En van beide kanten snelden de Boodschappers van het Goede Nieuws (müjdeci) naar de padisjah: "Goed nieuws, mijn padisjah, uw schoonzoon komt eraan!" èn: "Goed nieuws, uw schoonzoon komt eraan!"
Van beide kanten werden de twee meegenomen en naar het paleis begeleid. Onderweg kwamen ze elkaar tegen, en zo gingen ze samen het paleis in. Maar de padisjah kon niet beslissen wie van de twee zijn schoonzoon was. En ook zijn dochter, de prinses, kwam er niet uit wie nu eigenlijk haar man was. Toen zei de padisjah: "Mijn zonen, één ding staat vast, jullie zijn overduidelijk broers! Wíj kunnen jullie niet van elkaar onderscheiden. We weten trouwens ook jullie namen niet..."
De oudste broer zei: "Ik ben Ahmet, en dit is mijn broer Mehmet." De padisjah zei: "Dan geef ik mijn jongste dochter aan Mehmet ten huwelijk."
Er werd weer veertig dagen en veertig nachten feestgevierd en ook de eerste bruiloft werd nog eens dunnetjes overgedaan. Zij hebben daar hun doel bereikt en hun wensen zijn vervuld. En nu zijn wij hier aan de beurt...
*   *   *
Samenvatting
Een wondersprookje uit Turkije.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen