dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het verhaal van de dwaze vrouw


De ouders van Gobad dwongen hun zoon in het huwelijk te treden met een erg dwaas meisje, omdat ze een bepaalde belofte moesten inlossen. Ze hadden geen keus, want beide families waren met elkaar bevriend geweest sedert de tijd waarin Mohammed in de woestijn mediteerde en de jongen en het meisje waren van de dag van hun geboorte af voor elkaar bestemd geweest.
De jonge bruidegom bracht zijn bezittingen over naar het huis van de bruid, zonder zelfs maar te vermoeden wat hem daar wachtte. Terwijl hij zijn pakken en zakken uitpakte en de koekjes opknabbelde, die zijn moeder hem voor onderweg meegegeven had, gaf zijn nieuwe schoonmoeder in de keuken haar dochter een por in de ribben en zei: "Ga het erf aanvegen, Gobad moet het hier naar zijn zin hebben."
De jonge bruid deed wat haar opgedragen was, maar in plaats van een bezem gebruikte ze een hark en het stof bleef dus liggen waar het lag, ofschoon zij een rood hoofd kreeg van de inspanning en de zweetdruppels op het voorhoofd had staan.
Schreiend ging ze ten slotte op de drempel zitten. "Wat is er toch met mij?" riep ze. "Heb ik een goede hark en ik kan er niets eens het erf mee schoon krijgen!" Op dat ogenblik begon de geit die langs de muur graasde, te mekkeren.
"Aardig," zei het meisje in zichzelf, "die ouwe bemoeial heeft het allemaal aangezien en lacht me uit. En als ze haar mond nu nog hield, maar nee, ze zal het beslist aan mijn man vertellen. Er zit niets anders op - ik moet haar overhalen mijn geheim te bewaren, anders vertelt ze de hele zaak."
En het meisje ging naar de geit toe, krabde het beest zachtjes tussen de horens en zei met haar liefste stemmetje: "Lach me niet meer uit, lieve ouwe geit. En zeg vooral niets tegen de nieuwe baas! Als je dit geheim houdt, geef ik je mijn oorringen en armbanden. Kijk eens, zijn ze niet prachtig?"
De geit antwoordde met luid gemekker.
"Je bedoelt, dat je het niet zult vertellen? Echt niet? O, ik wist wel dat je een lief dier bent!" riep het bruidje opgelucht en ze trok de gouden oorringen van haar oren en de armbanden met juwelen schoof ze van haar polsen en ze deed ze om oren en poten van de geit. Op dat ogenblik kwam haar moeder het erf oplopen. Zodra ze de geit zo fraai zag uitgedost, ontsnapte haar een kreet.
"Wie heeft dat gedaan en waarom?"
"O, moeder," antwoordde het meisje moedeloos, "er is me iets gruwelijks overkomen." En ze begon te vertellen hoe ze ijverig had geprobeerd het erf schoon te maken zonder dat het haar gelukt was, en dat de geit haar schande had aangezien. "Ik weet niet of mijn sieraden voldoende zullen zijn," voegde ze aan haar verhaal toe. "Vraagt u het haar ook nog eens, moeder. Vraag haar mijn geheim niet aan mijn man te vertellen."
"Kijk eens," zei de moeder en ze ging naar de geit toe en klopte het beest op de rug. "Kijk eens, mijn dochter trilt van angst. Je zult haar toch niet verraden, wel?"
"Bèè-bèè!" mekkerde de geit.
"Ik wist wel, dat je het niet zou doen en om je te bewijzen hoe dankbaar ik ben, mag je mijn mooiste bloemetjesjurk dragen en mijn nieuwe zijden sluier om je horens," zei de moeder gerustgesteld. En even later liep de geit over het erf uitgedost als een boerendeern op weg naar de kermis.
Maar wie kwam er op dat ogenblik de schuur uit? De zwager van Gobad. Zijn mond viel open, toen hij de opgetuigde geit in het oog kreeg en aanvankelijk kon hij geen woord uitbrengen. Daarna schoot hij op de twee vrouwen af en schreeuwde: "Wat is dat voor waanzin midden op de dag?"
"Bedaar wat, zoon," zei zijn moeder, "en schreeuw niet zo. We liggen wat overhoop met de geit en we moeten haar tot elke prijs tevredenstellen."
Ze vertelde haar zoon wat zijn arme zuster overkomen was, terwijl ze het erf aanveegde, dat de geit had gedreigd alles te zullen vertellen en dat ze haar met geschenken probeerden om te kopen, want hoe groot was het gevaar niet dat de bruid en de hele familie bedreigde, als de geit in Gobads bijzijn niet haar mond zou houden! "Een braaf dier ben je, baardige geit," zei de zwager en hij krabbelde het beest onder de kin. "Je bent een braaf dier en als je eerlijkje mond houdt, zal ik pantoffels van zacht leer aan je hoeven steken. Splinternieuw zijn ze, ik heb ze gisteren zelf bij de schoenmaker gekocht. Ik zal ze voor je halen."
Hij keerde zich om, repte zich weg om de pantoffels te halen en was er in een oogwenk mee terug. Hij had ze evenwel nog maar nauwelijks aan de geitepoten gestoken, of het arme beest kreeg genoeg van de vertoning. Het maakte een luchtsprong, stiet de zwager als een kegel omver en begon luid mekkerend als een dolle hond over het erf te springen.
De oude vrouw, de bruid en de zwager zetten het beest na en de jacht werd begeleid door het oorverdovend blaffen van de hond die aan de ketting lag, het kakelen van de verschrikte kippen, die met klapperende vleugels heen en weer vlogen, het blaten van de schapen in het schapehok en het luide loeien van de koeien op stal. Boven het rumoer uit klonk de stem van de zwager die schreeuwde: "Niet kwaad worden lieve geit, je moet niet kwaad worden. Hoor eens, ik zal je een geborduurde fez geven, die past bij de pantoffels."
Zijn laatste woorden drongen door tot Gobad, die door het rumoer was afgeleid van zijn bagage en zijn koekjes en op de drempel was komen staan. Hij bedacht zich niet lang, maar kwam zijn nieuwe familie tê hulp.
"Wat heeft dat alles te beduiden?" vroeg hij.
"Niets, beste jongen, wat zou het te beduiden hebben?" riep zijn schoonmoeder en wilde de geit bij de staart grijpen, maar dat gelukte haar niet.
"Waarom is die geit zo toegetakeld met al die kostbaarheden? Is dat soms ter ere van mij?"
"Nou, om je de waarheid te zeggen, nee," antwoordde zijn schoonmoeder. "Ik wil je wel vertellen wat er gebeurd is, maar praat er met niemand over; het moet een geheim blijven tussen ons. Weet je, mijn dochter, je lieve vrouw, was bezig met een hark het erf aan te vegen..."
En ze vertelde de bruidegom wat er zich precies had afgespeeld met dat aanvegen van het erf en met de geit en dat ze het dier hadden willen omkopen. En nadat ze dit alles had verteld aan de enige, die onkundig had moeten blijven van de dwaasheid van de bruid, nam Gobad zijn nieuwe familieleden aandachtig op. Hij keek van de geit met de zijden sluier en de zachte leren pantoffels naar zijn vrouw, naar haar broer en zijn schoonmoeder die nog altijd de geit nazette, hij zag hun bezwete gezichten vol met stof, hij hoorde aan alle kanten het vee blaten en loeien. En toen zei hij peinzend: "Nee, hier kan ik niet leven. Morgen ga ik weg. Uit dit huis en uit deze stad. Zou ik ergens toevallig mensen ontmoeten die nog stommer zijn dan jullie, dan kom ik terug. Gebeurt dat niet, dan hebben we elkaar voor het laatst gezien."
En zo gebeurde het. De volgende dag begaf hij zich op weg naar de bergen en zodra hij de kam had bereikt, zag hij beneden zich in de verte een stad liggen, bekroond door de ranke silhouet van een minaret.
Vermoeid en uitgeput bereikte hij de poort, toen de zon al daalde; hij ging op zoek naar een slaapplaats. Onverwacht werd de doortocht hem belemmerd door een groot aantal mensen, die voor een huis waren samengedromd. Hij vroeg wat er gebeurd was, maar werd niet wijzer. Iedereen praatte tegelijk en de een schreeuwde nog luider dan de ander, zodat hij geen woord verstond.
Hij zag wel iets - een bruid was naar het huis van de bruidegom gebracht, maar ze was zo lang als een bonenstaak en de deur was te laag en ze zag geen kans binnen te komen. De familie van de bruid riep dat er maar een stuk uit de muur moest worden gebroken, maar de familie van de bruidegom en zijn gasten riepen: "Nee, niet de muur vernielen. Sla de bruid het hoofd maar af, dan is ze een hoofd kleiner."
En zo stonden ze tegenover elkaar als twee stammen op voet van oorlog en ze beledigden elkaar en eikaars voorouders tot in de hoogste graad en Gobad stond erbij te grinniken. Opeens kwam hij naar voren en zei: "Als u me honderd zilverstukken betaalt, zal ik de bruid naar binnen brengen zonder dat de muur wordt beschadigd en zonder dat de bruid een haar wordt gekrenkt."
Zijn aanbod werd aanvaard en Gobad ging naar de bruid, zette zijn hand tegen haar achterhoofd en drukte het hoofd omlaag. Even later was ze de deur binnen en Gobad ontving zijn honderd zilverstukken en werd door allen toegejuicht.
"Die mensen zijn werkelijk nog stommer dan mijn schoonfamilie," dacht hij later, voor hij in slaap viel - met de geldbuidel als kussen onder zijn hoofd.
De volgende dag trok hij verder en terwijl de zon daalde, bereikte hij een volgende stad, die heel veel leek op de vorige. Buiten de stadspoorten stuitte hij op een drom mensen, die zich verzameld hadden om een pas gegraven put en met bezorgde blik naar de aardkluiten rondom de opening keken.
"Wat is er aan de hand en waarom kijkt iedereen zo bezorgd?" vroeg Gobad.
"Bent u soms blind? Ziet u dat dan niet? De grond heeft zweren gekregen. De grond moet koorts hebben of misschien de pest wel. We weten niet wat we ertegen moeten doen!"
"Haal een dokter en laat hij de zweren behandelen," zei Gobad.
"We hebben hier geen dokter, vreemdeling."
"Als jullie me goed betalen, zal ik de zweren wel verwijderen," bood Gobad aan.
Ze betaalden Gobad dadelijk honderd zilverstukken uit. En Gobad greep een spade, die in de nabijheid lag en verspreidde de aardkluiten naar alle kanten, tot er niets meer was te zien dan een vlakke bodem. Allen stonden met open mond toe te kijken, want zoiets hadden ze nog nooit gezien. Ze smeekten Gobad bij hen te blijven en in de stad zijn ambacht uit te oefenen en beloofden voor zijn diensten te zullen betalen wat hij verlangde. Gobad voelde daarvoor evenwel niets. Hij ging er als een dolleman vandoor, hij rende over heuvels en door dalen, tot hij geen adem meer over had, maar toen was de stad ook uit het gezicht verdwenen. Hij had het ook geen moment langer kunnen uithouden bij die lieden met zaagsel in hun hoofd, die nog heel wat stommer waren dan zijn vrouw en haar familie.
Zeven dagen en zeven nachten dwaalde Gobad verder en hij keek niet links of rechts, maar eindelijk was hij uitgeput en ging aan de oever van een rivier zitten om zijn vermoeide voeten rust te gunnen.
"Zou ik eindelijk zo ver gereisd zijn, dat ik het land achter me heb gelaten, waar louter gekken wonen?" dacht hij. "Zouden er misschien binnen die muren aan de overkant van de rivier mensen wonen, die nog iets meer kunnen dan bonen koken?"
Hij boog zich over het water om het stof van de reis van zijn gezicht te wassen. En terwijl hij dat deed, zag hij in het water een vrolijk gekleurde weerspiegeling. Hij keek op en naast hem bleek een kleurig gekleed dienstmeisje te staan met een kruik in de hand. Naar haar uiterlijk te oordelen moest ze uit een welgesteld huis komen.
"Waar komt u vandaan?" vroeg het meisje.
"Ik kom regelrecht uit de hel," antwoordde Gobad.
"En wat deed u daar?"
"Ik was er portier."
"Hebt u toevallig mijn meester daar ontmoet?"
"Nou, reken maar."
"En hoe gaat het met hem?"
"Slecht!"
"O, hoe dat zo?"
"Hij heeft bij het dobbelen verloren en is honderd goudstukken schuldig. Elke dag wordt hij tot straf met een dikke knuppel afgeranseld."
"O lieve help! Wacht hier, vreemdeling, ik kom dadelijk terug. Ik moet dit aan mijn meesteres vertellen. Ze zal u denk ik willen spreken."
Het meisje hield woord en kwam snel terug. Ze nam hem mee naar een van de voornaamste huizen aan een plein. De vrouwe die hem ontving was gekleed in een japon van kostbare zijde en ze droeg een diadeem met diamanten, zodat Gobad aan haar welstand niet twijfelde.
Met tranen in de ogen keek ze Gobad aan en zei: "Moge Allah mijn eerste man barmhartig zijn. Hij was een bekwaam koopman en heeft me als rijke weduwe achtergelaten. Ik zal u de honderd goudstukken geven die hij schuldig is, vriend. Breng ze hem zo snel als u kunt, opdat hij niet langer afgeranseld wordt."
"Ik zal met graagte aan uw verzoek voldoen, mevrouw," antwoordde Gobad, en hij liet het ene goudstuk na het andere in de buidel aan zijn gordel vallen, "maar ik moet te voet gaan en ik kan waarlijk niet zeggen wanneer ik zal aankomen en of het dan niet te laat zal zijn. Mijn voeten schrijnen na mijn lange reizen en dikwijls moet ik gaan rusten..."
"Daar valt wel iets aan te doen," zei de rijke weduwe, die genoeg had gehoord. "Als u te voet niet snel kunt reizen, zal ik u een paard meegeven. U hoeft alleen maar op zijn rug te gaan zitten en dan vliegt u - naar de hel!"
Na die woorden liet ze door het meisje de stalknecht halen en gaf de man opdracht het snelste paard uit de stal te zadelen voor de portier van de duivel.
Gobad had vanzelfsprekend geen aanmoediging nodig. Hij sprong te paard en galoppeerde in vliegende vaart door de nauwe straten naar de stadspoorten; even later had hij het open veld bereikt.
Niet veel later kwam de tweede man van de rijke weduwe thuis en toen hij erg kreeg in het betrokken gezicht van zijn vrouw stelde hij de vraag: "Wat schort eraan, liefste?"
"Wat gaat jou dat aan?" zei ze boos. "Al waaraan jij ooit denkt is de zaak, maar nooit zul je eens denken aan mijn eerste man, aan wie je je vermogen te danken hebt. Dank zij Allah denken anderen wel aan hem!" En ze vertelde hem dat de portier van de duivel op bezoek was geweest, dat hij haar verteld had hoe het met haar eerste man ging en dat hij zich ten slotte bereid had verklaard honderd goudstukken voor hem in ontvangst te nemen, waarna hij op het snelste paard uit de stal was weggereden.
Zodra de koopman dit aangehoord had, verstarde hij. Het duurde wel tien minuten eer hij kans zag op te merken: "Jij stommeling! Zeg, dat is een eerste klas schurk geweest, die je mooi heeft bedrogen. Wie heeft nu ooit gehoord, dat er iemand uit de hel naar de aarde komt?"
"Net iets voor jou," snauwde zijn echtgenote. "Dat is het enige wat je kunt - je winkel nalopen en de vruchten plukken van wat mijn eerste man bereikt heeft! Maar om van jou ook maar een enkele gedachte aan de dode te verwachten -je kunt even goed in de winter vruchten van een boom willen plukken!"
Het drong tot de koopman door, dat redeneren geen zin zou hebben. Hij haalde dan ook zijn schouders op en repte zich naar de stal, waar hij het snelste beschikbare paard liet zadelen en er als de wind vandoor ging om de snode rover in te halen.
Gobad had inmiddels een molen bereikt, die buiten de stad aan een rivier stond. De waterdruppels die van het grote molenrad dropen, glinsterden als vonken in de zon en hadden zijn blik getrokken. Gobad keek naar het wiel en maakte vervolgens zijn paard vast aan een grote vijgenboom, die zijn takken boven het hek uitbreidde. Terwijl hij daarmee bezig was, zag hij in de verte een eenzame ruiter langs de rivier galopperen en deze ruiter naderde de molen snel. "Dat moet de tweede man van de rijke weduwe zijn, die me nazet om de honderd goudstukken en het paard terug te halen!" dacht hij ogenblikkelijk en zonder dralen ging hij het hek en daarna de molen binnen.
"Hei daar! Heb jij de laatste tijd toevallig meel gemalen voor de keuken van de sjah?" schreeuwde hij de molenaar toe, die in een hoek zakken stond op te vouwen.
"Ja zeker," antwoordde de molenaar.
"Nou, er zat zand in en de sjah heeft een tand gebroken op een van de dikste korrels. De bakker van de sjah is al onderweg naar je toe. Zie, daar komt hij aangalopperen. Hij zal je aan de hoogste boom ophangen, als hij je te pakken krijgt."
Bij die woorden ging het haar van de molenaar van angst recht overeind staan. Hij viel op de knieën neer en smeekte Gobad hem te helpen.
"Doe je kleren uit en trek de mijne aan," zei Gobad. "En kruip dan ergens weg. Voor de rest zal ik zorgen, wees maar gerust."
Ze hadden niet lang werk met verkleden en de molenaar was ook snel genoeg door het luik in de vloer verdwenen, overigens geen ogenblik te vroeg. Even later verscheen de woedende koopman in de deuropening.
"Heb je hier een man te paard voorbij zien komen?" vroeg hij aan Gobad, die dikker met meel was bestoven dan welke echte molenaar ook.
"Nee, beslist niet."
"Waarom sta je te liegen?" schreeuwde de koopman, "terwijl zijn paard vastgebonden staat aan de vijgenboom voor de molen?"
"Ik heb hem niet voorbij zien komen," riep Gobad luid, maar zijn blik liet hij op hetzelfde ogenblik op het luik in de vloer vallen.
De koopman schoot op het luik af, rukte het open en verdween erdoor, waarbij zijn hakken driftig op de treden klosten.
Gobad wachtte niet af wat er ging gebeuren. Hij maakte snel het paard van de koopman los, dat bij het hek stond, sprong in het zadel en galoppeerde ijlings weg in de richting van zijn geboortestad.
Onderwijl was de koopman onder de molenvloer bezig de vermomde molenaar af te ranselen en hij sloeg hard toe in de mening, dat hij de bedrieger te pakken had.
"Houd op. Zo is het mooi! Au, dat doet pijn! Bij de herinnering aan mijn moeder, ik zeg dat het jouw schuld is, niet de mijne! Jij hebt het deeg voor het brood van de sjah gemengd en jij had eerst het meel moeten zeven."
"Waar heb je het over?" vroeg de koopman stomverbaasd.
"Daarom ransel je me toch af, daarom trekje me toch aan het haar? Om een paar korrels zand? Er schuurt toch altijd wat van de molenstenen af, of vind je soms dat ik voor jouw plezier met ijzeren stenen moet werken?"
"Wat bazel je toch, man? Waar heb je het eigenlijk over, vraag ik je nog eens," schreeuwde de koopman. "Ik ransel je af en ik ruk je het haar uit, omdat je van die schunnige leugens hebt verteld. En kijk me nou maar niet zo onnozel aan. Nog geen uur geleden heb je mijn vrouw wijsgemaakt, dat je portier in de hel bent!"
"Portier in de hel!" riep de molenaar. "Jij hebt mijn leven tot een hel gemaakt, vriend, en als ik het zeggen mag, ik geloof dat je gek bent geworden!"
En zo bleven ze in de kelder aan het vechten en schelden, tot ze beiden uitgeput waren, waarna ze door het luik naar boven klommen om de ruzie in de molen zelf voort te zetten. Ze bekeken de zaak van alle kanten, maar het kostte heel wat heen en weert praten eer de koopman eindelijk inzag, dat hij met de echte molenaar te maken had, die in andere kleren was gestoken. En de molenaar zag in dat de slagen die hij opgelopen had, voor een ander bestemd waren geweest. Hij verlangde daarop de dure kleren van de koopman als vergoeding en de koopman kon moeilijk anders doen dan zijn wens in te willigen.
Er zat voor de koopman niets anders op dan het door Gobad achtergelaten paard te bestijgen en met lege handen huiswaarts te rijden.
"Waar heb je gezeten?" vroeg de kijvende stem van zijn vrouw, zodra hij zich vertoonde.
"Ik ben je boodschapper uit de hel nagereden, liefste," antwoordde de koopman.
"Ik dacht zo dat hij op mijn paard vlugger bij je overleden man terug zou zijn dan op dat paard, dat jij hem meegegeven hebt. Het mijne mag dan zo mooi niet zijn, het loopt beter, dat weet jij ook wel. En mijn tuig was ook beter, duur tuig met goud - ik heb er onlangs heel wat voor moeten neertellen."
"O dank je lieve, lieve man! Je hebt een goed hart. Nu merk ik dat je zielsveel van me houdt en er voortdurend op uit bent mij een genoegen te doen. Kom hier, dan zal ik je kussen. Als jij ooit, wat Allah verhoede, maar als jij ooit zou sterven en in de hel belanden, dan zal ik je niet vergeten. Als die portier terug zou komen, zou ik hem ook goud voor jou meegeven en een paard om zou gauw mogelijk bij je te zijn."
Wat had de koopman moeten doen? Hij bood zijn vrouw zijn wang en ze kuste hem, maar hij wist niet wat hem het meest berouwde - het verdwenen goud, zijn paard, zijn fraaie paardetuig, zijn kostbaar pak dat hij de molenaar als vergoeding had moeten geven, of het feit dat hij met de domste vrouw ter wereld was getrouwd.
Onderwijl was Gobad in molenaarskleren maar met de buidel vol goud op weg naar huis en hij reed zo snel dat de hoeven van zijn paard vonken deden opspatten. Nadat hij zijn bestemming had bereikt, zette hij het paard op stal, borg het geld weg in de kist die op slot kon en ging op zoek naar zijn vrouw, zijn zwager en zijn schoonmoeder. Hij zei: "Ik ben terug en blijf bij jullie wonen. Het is overal hetzelfde in de wereld. En om mijn thuiskomst te vieren, ga ik mijn vrienden uitnodigen voor een feestmaal morgenavond."
De volgende dag begaf hij zich naar de markt en kwam terug met een lamsbout, olie, rijst, bonen, erwten, uien en de benodigde kruiden en specerijen. Hij zei tegen zijn vrouw: "We willen onze gasten vanavond waardig ontvangen. Hier zijn de spullen en laat nu maar eens zien hoe goedje kunt koken!" Hij liet haar met het voedsel alleen en ging in de stad zaken afdoen.
Enige tijd liep de arme vrouw als een kip zonder kop over het erf heen en weer en ten slotte ging ze op de rand van de put zitten snikken. "O Allah, hoe moet ik met mijn twee handen die maaltijd klaarkrijgen. Was er maar iemand die me wilde helpen!"
Op hetzelfde ogenblik hoorde ze onderin de put een kikker kwaken.
"O neef Kikker, zou jij me willen helpen?"
"Kwaak, kwaak, "zei de kikker.
"Betekent dat ja? Wil je me werkelijk helpen? Goed, dan breng ik je de rijst en de olie en het vlees. Dan kun je het gezellig alleen klaarmaken. Vanavond kom ik het maal bij je halen."
De kikker kwaakte voor de derde keer en de vrouw van Gobad draafde al naar de keuken en haalde het eten. Ze kwam terug en smeet alles in de put. Daarna stak ze zich in haar mooiste japon, nam plaats op een kussen en vouwde de handen in de schoot, in afwachting van wat de avond brengen zou. Gobad kwam tegen zonsondergang thuis en vroeg, na zijn vrouw te hebben begroet, hoe het met de voorbereidingen voor het feestmaal stond.
"Lieve man, bemoei je nu niet met vrouwenzaken," antwoordde ze uit de hoogte. "Vraag me dat als het zover is."
Niet lang daarna kwamen de gasten en Gobad verzocht zijn vrouw het feestmaal op te dienen.
Maar ze antwoordde: "Dek de tafel, zet schalen en borden klaar en doe rozen in de vazen. Voor het overige zorg ik."
En Gobad dekte de tafel, zette borden neer voor de gasten, maar daarna vroeg hij zijn vrouw fluisterend: "Waar wachten we op? Waar is het feestmaal?"
De jonge vrouw draafde naar de put, boog zich over de rand en riep,
"Vlug, neef Kikker, waar blijft het feestmaal?"
Het bleef evenwel doodstil in de put - en van een kikker was niets meer te bekennen.
"Waar ga je de maaltijd halen, liefste?" riep Gobad uit de open deur.
"Van neef Kikker, lieve man," antwoordde ze.
"Neef Kikker?" schreeuwde Gobad en hief de armen ten hemel.
"Wacht maar even," zei de vrouw. "Ik zal in de put afdalen en dan staat het eten zo op tafel."
Als een zandzak viel ze naar beneden en het water kwam haar nauwelijks tot aan de knieën. Op de bodem van de put zag ze de rijst, de kan met olie en de lamsbout liggen zoals ze van de markt waren gekomen. Terwijl ze haar hand in het water stak, raakte ze tussen de kiezelstenen een hard langwerpig voorwerp aan; het bleek een vreemde steen te zijn, ze klom uit de put en vloog naar huis om hem aan haar man te laten zien.
"Neef Kikker heeft me een lelijke streek geleverd, maar ik heb het niet op me laten zitten. Ik heb hem deze steen afgenomen."
Gobad keek beter toe en kon zijn ogen nauwelijks geloven: het was een klomp goud! Zijn woede werd weggevaagd door een lach, het was alsof de zon door de wolken brak. "Bewaak die gouden steen als je oogappel, lieve vrouw! Als de vakantie komt, zal hij de kosten helpen bestrijden. En maak je nu maar niet druk meer om het maal, ik ga even naar de markt en haal wat te eten."
Gebraden lamsbout, gebakken vleespasteitjes en gebraden gevulde duiven waren het, waarmee hij terugkwam en de hongerige gasten deden het feestmaal alle eer aan en ze bleven tot laat op de avond en namen vrolijk afscheid.
Gobad was ook de volgende dag in een opperbeste stemming en de dag daarop eveneens en zo bleef het. Alleen de gedachte aan de steen van goud was voldoende om zijn hart van blijdschap te doen kloppen en het werk ging hem dan ook tweemaal zo vlug van de hand.
En zijn vrouw was ook niet een van de luisten. Elk ogenblik draafde ze naar het hek om aan een voorbijganger te vragen: "Bent u toevallig Vakantie?"
"Nee, dat is mijn naam niet, zo word ik niet genoemd," was het gebruikelijk antwoord en dan schudde de vrouw het hoofd en keek de weg af, op zoek naar een volgende voorbijganger aan wie ze haar vraag kon stellen.
Zo verstreken de dagen en op zekere middag kwam er een venter met gebak de weg af, die luidkeels zijn waar aanprees. En dat niet ten onrechte, zijn gebak was zeer in trek, maar hij stond in de stad nog beter bekend als geslepen bedrieger. Zodra hij de vrouw van Gobad zag staan en haar hoorde vragen: "Bent u toevallig Vakantie, beste man?" begreep hij, dat ze nu niet bepaald tot de snuggersten behoorde.
"Jawel, beste vrouw, dat ben ik, dat ben ik," zei hij.
"Allah zij geprezen dat u er eindelijk bent! Wacht hier even, dan zal ik voor u halen wat ik al zo lang voor u bewaard heb. Het wachten begon mij te vervelen, wilt u dat wel geloven!" zei de vrouw van Gobad en snel ging ze haar huis binnen om de gouden steen te halen.
"Alsjeblieft, dat zijn we u schuldig," zei ze en duwde de venter de goudklomp in de hand.
De man was totaal overrompeld en kon geen woord uitbrengen, maar hij zag wel kans zijn verbazing te verbergen en met effen gezicht antwoordde hij: "In orde," alsof dit precies was wat hij verwacht had. En alsof het stuk goud hem nog niet genoeg was, haalde hij de vrouw over een stuk gemberkoek van hem te kopen, die al tamelijk oudbakken was.
De vrouw van Gobad had de huisdeur nauwelijks gesloten of ze begon met haar vinger in de koek te prikken en daarbij kwam ze op het idee bedienden te kneden. Ze ging aan de slag, kneedde het koekdeeg tussen haar vingers en vormde er een kamermeisje van en een dienaar, een kok en een portier en van de laatste kruimels maakte ze een boodschappenjongen.
De schemering was al ingevallen, toen Gobad vermoeid van de dagelijkse taak thuiskwam. Hij klopte ongeduldig op de deur, want ook de honger plaagde hem, maar er kwam niemand. Wel hoorde hij zijn vrouw zeggen: "Wat voer je uit, jongen? Ga de deur voor je meester opendoen."
Nu begon Gobad als een dolleman op de deur te slaan, maar nog gebeurde er niets. Ten slotte zette hij zijn schouder tegen de deur en drukte hem in. Zijn vrouw lag lui op de divan met gepoederd gezicht, rouge op de wangen en lange donkere wimpers. Buiten zichzelf van drift krijste Gobad: "Waarom deed je de deur niet voor me open?"
"Maar lieve man, het betaamt de vrouw des huizes niet zelf de deur open te doen, als ze een portier heeft en nog andere bedienden, die op haar bevelen wachten."
"O Allah, o Allah, het greintje verstand dat je hebt was al niet meer dan een zandkorrel, maar zelfs dat is door de zeef gevallen, merk ik. Bij de snorharen van mijn kater, wat voor wartaal sla je nu uit?" riep Gobad.
"Waarvoor heb je ogen als je ze niet gebruikt? Kijk om je heen! Daar staan ze te buigen en wachten op je bevelen, bedienden, kamermeisjes, een kok, een portier en een boodschappenjongen."
Gobad keek om zich en zag nu dat de planken, de vloer en zelfs de tafel vol stonden met beeldjes gekneed van gemberkoekdeeg. Dit werd hem te bar, hij balde in wanhoop de handen tot vuisten en schreeuwde uit: "Wat heb ik gedaan, dat dit me moest overkomen? Kan het lot een man harder treffen dan door hem een vrouw te geven, die van stomheid niet weet wat ze doet? Je maakt me belachelijk voor de hele stad. Zeg eens, hoe kom je aan die poppenkast?"
"Poppenkast? Mijn personeel? Je moest eens weten wat ik voor je gedaan heb! Ik heb de schuld aan meneer Vakantie terugbetaald, ik heb schoon schip gemaakt. Daarover hoef je niet meer wakker te liggen. En het enige dat je doet is mij uit te schelden," zei de vrouw met betraande ogen.
"Welke schuld? Wie is meneer Vakantie?" vroeg Go bad gejaagd.
"Je zult onderweg je geheugen verloren hebben," snauwde zijn vrouw. "De gele steen uit de put natuurlijk! Die heb ik teruggegeven. Wat anders? Je hebt kortgeleden zelf nog gezegd dat die de kosten moest bestrijden als die Vakantie kwam." Ze vertelde hem ook nog dat Vakantie langs de weg was gekomen met een blad vol gebak en zoetigheid, dat ze hem de steen had gegeven en twee pond gemberkoek van hem had gekocht en dat ze daarvan al haar personeel gekneed had.
Eindelijk zag Gobad in, dat het goud verloren was. Hij vroeg niets meer, greep zijn vrouw bij de hand en bracht haar naar de buitendeur. Met de wanhoop in zijn stem zei hij: "In de naam van Allah, verdwijn uit mijn huis!"
En de vrouw, van huis verdreven, ging waar haar voeten haar brachten en ze liep door tot ze uitgeput was en moest gaan zitten in een veldje onkruid bij de ruïne van een voormalige herberg. Het was een verlaten en troosteloos oord en de angst greep haar bij de keel. Ze voelde zich danig opgelucht, toen er plotseling een hond te voorschijn sprong en begon rond te snuffelen op zoek naar voer. Zodra hij erg kreeg in de vrouw, begon hij hard te blaffen en de vrouw die blij was haar mond weer te kunnen roeren, zei: "O nee, oom Wafwaf, probeer maar niet me naar huis te krijgen. Die ellendeling van een Gobad ziet mij niet terug. Ik zet geen voet meer bij hem over de drempel."
Nadat ze dat gezegd had, keerde de hond haar de rug toe en verdween tussen de struiken. Het duurde overigens niet lang of er sloop een kat door een gat in de muur, die de vrouw van Gobad even aankeek en luid miauwde.
"Zo, tante Miauw, hij heeft jou naar me toegestuurd? Nou, ga jij maar tegen mijn man zeggen, dat ik zijn huis nooit terug wil zien," zei de vrouw van Gobad en de kat verdween door het gat in de muur en sloeg nog even met de staart heen en weer.
Nog een ogenblik later streek er een kraai neer op de stijl van het hek en begon te krassen.
"Nu heeft hij jou zeker gestuurd, neef Kaka?" riep de dwaze jonge vrouw. "Nou, je hebt je vleugels voor niets moe gemaakt om me zijn boodschap over te brengen. Vlieg maar terug en zeg tegen mijn man, dat ik niet thuis wil komen."
Met schor gekras spreidde de kraai de vleugels uit en was al gauw verdwenen.
Terwijl dit alles zich afspeelde, was er een kameel met een lading goud voor de schatkamer van de sjah losgebroken uit de vorstelijke karavaan, die de weg afkwam. De weggelopen kameel bleef staan bij de ruïne, waar de vrouw van Gobad uitrustte van de vermoeienissen.
"Dat is het toppunt!" riep ze bij het zien van het koninklijke dier, dat dadelijk begon te grazen. "Die Gobad toch! Drie boodschappers heeft hij al naar me toegestuurd en geen van drieën hebben ze iets bereikt. Maar jou kan ik niet wegsturen."
En omdat ze dat niet kon, besteeg ze de kameel en reed naar huis. Gobad was stomverbaasd, toen hij haar het hek zag binnenrijden, vooral toen ze van haar verheven zitplaats begon te roepen:
"Had je althans niet een paar dagen kunnen wachten? Maar nee, ik ben de deur nog niet uit, of je stuurt de ene boodschapper na de andere om me terug te halen. Bij de baard van de Profeet - ik zweer dat ik alleen ter wille van deze edele kameel teruggekomen ben - anders had je me nooit meer gezien!"
Gobad stond op van de drempel waar hij in gelukzalige overpeinzing na zijn middagmaal was blijven zitten en kwam naar de kameel toe om de bollende zakken aan een nader onderzoek te onderwerpen. Een blik in een ervan was voldoende om hem duidelijk te maken, dat ze alle met goud waren gevuld!
"Heel verstandig van je terug te komen, liefste," zei hij tegen zijn vrouw en hij hielp haar afstijgen en bracht haar de woning binnen, waar ze tegenover elkaar gingen zitten om het gebeurde te bespreken. Onderwijl vroeg Gobad zich af hoe hij zijn vrouw moest bewegen naar haar kamer te gaan, zodat hij het goud zou kunnen verstoppen en zich van de kameel ontdoen, zonder dat zij het merkte.
Al gauw kwam hij op een bruikbaar idee. "Ga vandaag nu maar geen eten koken, liefste," zei hij. "Om je thuiskomst te vieren, ga jij lekker liggen rusten. Een innerlijke stem vertelt me juist, dat de hemel stromen soep en wolken bruingebakken vleespasteitjes zal laten regenen ter ere van onze gelukkige hereniging. Het zal gebeuren tegen het ondergaan van de zon en dan kom ik je halen en ga met je het erf op en dan heb je alleen je mond maar wijd open te doen."
Zijn vrouw liet zich dit geen tweemaal aanbieden, ze ging dadelijk naar haar kamer en even later sliep ze vast.
Gobad begon onverwijld de zakken van de kameel af te laden. Hij verstopte ze en stak de kameel dood. Een deel van het vlees gebruikte hij om een grote pan soep te koken en wat er over was, hakte hij fijn en maakte er vleespasteitjes van, die hij mooi goudbruin bakte en over het erf verspreidde. Met de soeppan in de hand klom hij op het dak en goot de soep in de goot, zodat er soep uit de regenpijp kwam in plaats van water. Nu had hij niets meer te doen dan zijn vrouw uit haar zoete sluimer te wekken, wat hij met veel genoegen en de nodige drukte deed.
"Vlug wakker worden, jij! Er regent heerlijk eten uit de lucht naar beneden. Schiet nou op, anders gaat al dat lekkers je neus voorbij!" brulde hij zijn vrouw in het oor en hij schudde haar heen en weer tot haar tanden klapperden.
Ze krabbelde overeind en draafde het erf op en werkelijk, waar ze ook keek stroomde soep uit de regenpijpen en de grond lag bezaaid met goudbruine pasteitjes. Gobads vrouw stopte zich vol tot ze niet meer kon. Loom wankelde ze naar binnen en viel op haar bed neer. Even later lag ze luid snurkend te slapen.
Enkele dagen later verschenen de kameeldrijvers die de karavaan van de sjah begeleidden, in de straten van de stad en ze hadden de paleiswacht bij zich. Ze doorzochten systematisch alle huizen, ze wilden de weggelopen kameel terug hebben. Het huis van Gobad drongen ze met luid geschreeuw binnen, want een van de buren had hun juist verteld, dat hij een paar dagen geleden een kameel op het erf had gezien.
"En je hebt dus geen kameel gezien! Je weet van niets!" riepen ze woedend, nadat Gobad had ontkend zelfs maar een kameel te hebben gezien. Ze bleven weigeren hem te geloven, bonden zijn handen met een sterk touw aaneen en namen hem mee naar het paleis van de sjah. Gobad kon zijn vrouw nog juist toefluisteren: "Pas op de deur van het huis alsof hij van goud is en denk steeds aan mij."
De bewakers waren nog niet met hun gevangene verdwenen, of de vrouw van Gobad lichtte de deur uit de scharnieren, zette hem op haar hoofd en ging de stoet na.
"Waar gaat u met die deur naar toe?" riepen de mensenhaar toe vanuit ramen en deuren en ze antwoordde: "Ik doe wat mijn man gezegd heeft. Ik moest op de huisdeur passen alsof hij van goud was en ik moest steeds maar aan hem denken. In mijn familie worden bevel en gehoorzaamheid hoog aangeslagen en ik kan alleen aan mijn man denken, als ik hem voor me zie. Daarom loop ik zo hard achter mijn man aan, om steeds maar aan hem te kunnen denken, en de deur neem ik mee - hoe zou ik er anders op kunnen passen?"
Terwijl Gobad het paleis van de sjah werd binnengebracht en onder druk werd gezet om hem tot een bekentenis te dwingen, keek de vizier van de sjah toevallig uit het raam en daar zag hij op de binnenplaats een vrouw staan met een deur op het hoofd.
"Wie is dat?" vroeg de vizier.
"De vrouw van de gevangene," zei een van de bewakers.
De vizier ging naar de sjah en zei: "Laat de vrouw die daar beneden onder de ramen staat, boven komen voor een verhoor. Ze ziet er stom genoeg uit om eruit te flappen wat haar man tracht te verbergen."
De sjah zag iets in het voorstel en liet de vrouw van Gobad, die de deur nog altijd op haar hoofd droeg, voor zich verschijnen.
"Vertel ons eens iets, brave vrouw," zei hij minzaam. "Vertel ons eens wat er de laatste dagen gebeurd is en u zult rijkelijk beloond worden. Hoe zat het met die kameel? Er kwam enkele dagen geleden een kameel bij u het erf op, meen ik?"
"Ja zeker, en dat was niet toevallig. Buiten de stad bij de ruïne bood hij me zijn bult aan om me naar mijn man terug te brengen. Ik ben er opgeklommen en u kunt me geloven of niet, majesteit, maar ik voelde me net een prinses. Een zijden teugel, een zadel met goud geborduurd - nou, ik kwam bij het huis van mijn man aan als de vrouw van een heer en hij heeft me als een heer van de kameelrug getild en op de grond gezet."
"Geprezen zij Allah, dat is de kameel uit mijn karavaan!" riep de sjah. Hij keek Gobad aan en voegde eraan toe: "Je eigen vrouw heeft je veroordeeld. Ga dadelijk die kameel halen of er wacht je een onbarmhartige straf."
"Welke kameel dan, majesteit? Van de dag af waarop mijn huis werd voltooid en de muur om het erf werd gebouwd, heeft geen kameel daar een voet gezet. Gelooft u wat een vrouw beweert, die kennelijk niet goed bij haar verstand is?" riep Gobad met zoveel overredingskracht, dat de sjah hulpeloos zijn vizier aankeek.
"De vrouw lijkt haar verstand te hebben verloren," gaf de vizier toe. "Als ze ook maar enigszins normaal was, zou ze niet met een deur op haar hoofd rondlopen."
"Dat is waar," zei de sjah peinzend. "Ik zal het onderzoek in de stad laten voortzetten. Deze man is kennelijk onschuldig."
Met gefronst voorhoofd keek hij de vrouw van Gobad nog eens aan en zei: "Wanneer had u die kameel gezien?"
"O, dat kan ik u precies vertellen, majesteit, alsof het gisteren gebeurd is. Het regende soep en het hagelde vleespasteitjes op de stad. Een van die hete vleespasteitjes moet uw vorstelijke wang hebben getroffen, kijk maar," zei Gobads vrouw en ze wees naar een wond, die de sjah tijdens het schermen aan zijn gezicht had opgelopen.
De sjah wierp Gobad een blik vol deernis toe. "Ik wens u alle sterkte in uw komende huwelijksjaren met deze vrouw, beste vriend," zei hij. "En breng haar nu zo gauw mogelijk hier weg. U kunt gaan waar u wilt."
De deuren hadden zich nauwelijks achter het echtpaar gesloten of de sjah voegde zijn vizier toe: "U had gelijk. Gobad is met een krankzinnige vrouw getrouwd en ik heb een zeer wijze vizier als raadsman. De kameel wandelt alleen door het gestoorde brein van die vrouw, maar een ding wil ik u zeggen: Al zou die Gobad al mijn goud in zijn kelder hebben opgeslagen, hij zou desondanks met deze vrouw geen gelukkig man zijn."
Gobad en zijn vrouw trokken tezamen huiswaarts, maar pas nadat ze beloofd had alleen op zondag te zullen spreken, voelde Gobad zich veilig. Op zondag kon hij bij haar blijven, als ze in aanraking kwam met vreemden!
Enkele jaren later groef Gobad het goud op en verhuisde met zijn vrouw naar een ander land, waar hij als een sultan leefde. Zijn vrouw had inmiddels enig gezond verstand aangekweekt en ze waren niet al te ongelukkig met elkaar.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje uit Perzië.
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
Populair
Verder lezen