dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het zwarte paard


Er leefde eens een koning die drie zonen had. Toen hij een hoge ouderdom had bereikt en voelde dat hij niet lang meer zou leven, verdeelde hij zijn bezittingen onder zijn erfgenamen, maar de jongste zoon liet hij alleen maar een oud, kreupel paard na. "Wanneer dit alles is," dacht de jongeman, "kan ik maar beter weggaan." Hij haalde het makke dier uit de stal en verliet het paleis, nu eens lopend en dan weer rijdend. Na een tijd dacht hij dat het paard wel honger zou hebben en liet het dier grazen. Toen zag hij een ruiter naderen op een groot, zwart paard. De prins groette hem en vroeg wat het doel van zijn reis was.
"O, ik heb helemaal geen doel voor ogen," zei de andere, "maar ik heb er wel genoeg van om nog langer op dit beroerde paard te rijden. Misschien wil jij dat kreupele paard voor het mijne ruilen?"
"Ik denk er niet over," zei de prins, "het zou waarschijnlijk een slechte ruil voor mij zijn."
"Daar hoef je allerminst bang voor te zijn," zei de vreemdeling. "Ongetwijfeld zul jij een beter gebruik van dit paard maken dan ik. Het heeft in ieder geval één groot voordeel. Je kunt geen plek op de wereld bedenken waar hij je niet heen kan brengen."
Na veel gepraat liet de prins zich tenslotte overhalen en ruilde hij zijn kreupel paard voor het prachtige, zwarte. Hij zat er nauwelijks op, of hij merkte dat het geen gewoon paard was. In minder dan geen tijd hadden zij het gehele land doorkruist en stonden zij op het strand van de zee. Het dier nam met zijn berijder een duik in de golven en zo bereikten zij het paleis van de koning der Wateren. De prins werd de raadzaal binnengeleid en bemerkte toen dat het gehele hof zich bezig hield met de vraag op welke manier men de dochter van de Griekse koning zou kunnen schaken, om haar met de prins der Wateren te laten trouwen. Er werd hierover druk beraadslaagd, maar niemand wist een goed plan te bedenken. Toen stond de ruiter van het zwarte paard op en zei dat hij het wel wilde proberen.
De prins der Wateren dacht even na en zei toen: "Ruiter van het zwarte paard, ik spreek een betovering over je uit, wanneer de dochter van de Griekse koning morgenvroeg niet hier is."
De prins besteeg meteen zijn paard en het duurde niet lang of het Rijk der Wateren lag achter hen. Zij vlogen zó snel voort dat de ruiter niet wist of zij over de aarde reden of in de lucht zweefden. Na een tijd verminderde het paard zijn vaart en liep stapvoets verder. Toen sprak het dier: "Prins, wij naderen nu de grote stad der Grieken. Weet wel dat men hier nog nooit een paard heeft gezien. De dochter van de Griekse koning zal uit één van de vensters van het kasteel kijken en niet rusten voor zij mij heeft bereden. Zeg haar dat zij dit mag doen, maar dat ik alleen maar jou als ruiter verdraag. Zij mag dus achter jou op mijn rug gaan zitten."
Zij kwamen bij de grote stad, waar de prinses uit één van de ramen van het paleis keek en het paard in het oog kreeg. Zij kwam juist naar buiten, toen het paard en zijn ruiter het binnenplein op reden. "Laat mij eens op dat paard rijden," vroeg zij. "Best," zei de prins, "maar dit paard kan geen vrouw op zijn rug velen, wanneer ik er niet vóór zit." - "O, ik heb zelf wel een ruiter," zei zij. "Goed, laat hem dan vóór zitten," zei de prins.
Er werd een ruiter ontboden, maar nog vóór hij goed op het paard zat, lichtte het zijn achterpoten op en gooide hem tegen de grond. "Ga jij er dan maar zelf op zitten," zei de prinses tegen de prins. "Op deze manier komen wij geen stap verder." Hij besteeg het zwarte paard en zij ging achter hem zitten. Voor zij goed had kunnen rondkijken, merkte zij al dat zij dichter bij de hemel was dan bij de aarde. Nog vóór de zon was opgegaan, waren zij in het Rijk der Wateren. "Zo, je bent dus gekomen en nog wel op tijd ook," merkte de prins der Wateren met voldoening op. "Inderdaad, zoals je ziet." zei de prins. "Je bent mijn held," zei de prins der Wateren. "Je bent ook een koningszoon, maar ik ben een zoon van het Geluk. In ieder geval behoeven wij het huwelijk nu niet langer uit te stellen."
"Kalmpjes aan!" zei de prinses, "jouw huwelijk kan niet zo snel plaats vinden als je wel denkt. Ik moet eerst de zilveren beker hebben die mijn moeder en mijn grootmoeder bij hun huwelijk hebben gebruikt. Zonder die beker kan het huwelijk niet doorgaan."
"Jij, ruiter van het zwarte paard," zei de prins der Wateren, "ik leg een betovering op je, wanneer je mij die zilveren beker niet vóór zonsopgang hebt gebracht."
"Niets aan de hand!" zei het paard, nadat de prins hem het verhaal verteld had. "Klim maar op mijn rug; wij zullen die beker wel krijgen. Het hof van de Griekse koning is nu bijeen om te beraadslagen over de verdwijning van de prinses. Wanneer wij daar aankomen, ga dan het paleis binnen en laat mij buiten staan. Zij zullen de zilveren beker van hand tot hand laten gaan. Neem plaats in hun midden en doe net of je ook tot de hovelingen behoort, maar zeg niets. Wanneer de beker rondgaat en bij jou komt, neem hem dan onder je oksel en verdwijn er zo spoedig mogelijk mee."
Toen zij bij het paleis van de Griekse koning waren aangekomen, deed de prins alles wat het paard hem gevraagd had. Hij nam de beker en kwam ermee naar buiten, vóór iemand iets had gemerkt. Nog vóór de zon was opgegaan, waren zij weer in het Rijk der Wateren. "Zo, daar ben je dus weer," zei de prins der Wateren. "Ja, ik ben er weer," zei de prins. "Laten wij dan meteen maar trouwen," zei de prins tegen de prinses.
"Kalm, kalm!" zei de prinses. "Ik wil alleen maar trouwen, wanneer ik de zilveren ring heb die mijn moeder en mijn grootmoeder bij hun huwelijk droegen."
"Jij, ongeëvenaarde ruiter van het zwarte paard," zei de prins der Wateren, "zorg dat wij morgen vroeg die ring hebben!"
"Ik ken geen opdracht die moeilijker is dan deze," zei het paard, nadat de prins hem op de hoogte had gesteld, "maar er is niets aan te doen. Wij zullen een sneeuwberg, een ijsberg en een berg van vuur moeten passeren om de ring in ons bezit te krijgen. Dat zal een hele zware taak zijn."
Zij gingen op weg en ongeveer een mijl vóór zij de sneeuwberg bereikten, werden zij door een ijselijke koude bevangen. Maar met één sprong waren zij op de top van de sneeuwberg, met een volgende sprong op de top van de ijsberg en met de derde sprong vlogen zij over de berg van vuur. Toen zij deze drie bergtoppen achter zich hadden gelaten, hing de prins als levenloos om de nek van het paard. Zij daalden nu af naar een stad die beneden hen lag. "Ga daar naar een smid," zei het paard, "en laat een ijzeren pin maken voor elk uiteinde van mijn botten."
De prins deed wat het paard verlangde en kwam na een tijdje terug met een aantal pinnen. "Steek ze nu in mijn lijf," vroeg het paard, "aan elk uiteinde van een bot moet je een pin steken." De prins deed wat hem gevraagd werd en het paard was van onderen tot boven met ijzeren pinnen bedekt. Toen het werk voltooid was, sprak het paard: "Nu komen wij bij een meer dat vier mijlen lang en vier mijlen breed is. Wanneer ik erin duik, zal het gaan borrelen, en vonken en vuur spuwen. Als je ziet dat de vlammen uitdoven vóór zonsopgang, wacht dan bij het meer op mij. Wanneer dat niet het geval is, ga dan je eigen weg."
Het zwarte paard sprong in het meer en het water werd één vlammenzee. Het arme dier brulde van pijn en angst, maar het zwom moedig door. Boven de kolkende en lichtende golven verscheen een afschuwelijk groot monster dat brulde en gromde omdat iemand zijn rijk was binnengedrongen en zijn rust had verstoord. Zijn ogen gloeiden als vuur en zijn borst was bekleed met lichtende schelpen. Maar het zwarte paard, dat alleen maar met het bovenste gedeelte van zijn hoofd boven het water uitstak, kon hij niet zien en daarom verdween het monster weer onder de golven. Toen de dag aanbrak was het vuur nog niet geblust, maar op het moment dat de eerste zonnestralen het meer verlichtten, begon het vuur uit te doven en werd het water weer rustig. In het midden van het meer dook het zwarte paard uit de nog kokende golven naar boven. Er stak geen enkele pin meer in zijn lichaam behalve één op zijn hoofd en daaraan hing de zilveren ring. Hij kwam naar het strand gezwommen en viel van pijn en uitputting op het zand neer.
De prins spreidde een kledingsstuk over hem heen en nam zijn hoofd tussen zijn armen. Toen de zon al hoger en hoger kwam, leek het dier zich steeds beter te voelen en toen het middag was, stond hij weer op zijn benen. "Ga op me zitten," zei het paard, "en laten wij wegrijden." Zij reden weg en waren met één sprong over de vuurberg, met de volgende over de ijsberg en met de laatste over de sneeuwberg. Tegen de volgende morgen bereikten zij het paleis onder de golven van de zee.
"Ik had je eigenlijk een dag eerder verwacht," zei de prins van het Waterrijk wat zuur.
"Als je eens wist wat ik allemaal beleefd heb, zou je stom verwonderd zijn dat ik het er nog levend heb afgebracht," was het enige wat de prins zei.
"Nu goed, maar verder geen vergissingen en geen uitstel meer!" zei de andere prins. "Het wordt nu hoog tijd dat wij gaan trouwen."
"Niet zo haastig toch," merkte de prinses kalmpjes op. "De bruiloft is niet zo dichtbij als jij schijnt te denken. Wanneer je niet een paleis voor mij laat bouwen, trouw ik niet met je. Ik ben niet van plan mijn leven te slijten in het paleis van je vader of in dat van je moeder. Bouw een paleis voor me, waarbij vergeleken het paleis van je vader een kippenschuur zal lijken."
"Moedige ruiter van het zwarte paard, dat is een werkje voor jou!" zei de prins van de Zee. "Zorg dat het paleis morgen vroeg klaar is."
Nu was de prins werkelijk de vertwijfeling nabij. Hij liep naar zijn paard toe, legde zijn ene arm om de nek van het dier en klaagde zijn nood. "Ik weet geen opdracht die gemakkelijker is dan deze," zei het paard. Hij bracht de prins naar een plaats waar zoveel timmerlieden en metselaars aan het werk waren als de prins nog nooit bij elkaar had gezien. Tegen de morgen was het kasteel gereed en het was groter en mooier dan enig kasteel dat hij in zijn leven aanschouwd had. Hij wekte de prins van de Wateren om het wonderwerk te bekijken. Deze was nog niet helemaal wakker en hij wreef zijn ogen uit, omdat hij dacht dat het een droombeeld moest zijn.
"Zoon van het Rijk der Zee," zei de ruiter van het zwarte paard, "dit is geen visioen, maar werkelijkheid." - "Ja, dat zie ik nu ook wel," zei de prins. "Jij bent werkelijk een zoon van het Geluk, maar ik niet minder! Maar nu is het toch de hoogste tijd voor de bruiloft."
"Nee, waarachtig niet," zei de prinses. "Die tijd komt nog wel. Zullen wij niet eerst een kijkje nemen in het kasteel?"
Zij gingen met zijn drieën naar het kasteel en de prins van de Wateren was in de wolken en klopte de ruiter van het zwarte paard waarderend op zijn schouders. "Het is werkelijk fantastisch!" zei hij, "een mooier kasteel heb ik nooit gezien en kan ik mij ook niet voorstellen."
"Ja maar…" zei de prinses, "ik zie geen bron in het paleis en wij moeten toch wel water bij de hand hebben; zeker bij een huwelijksfeest."
Nu, die bron was spoedig gemaakt, zeven vadem diep en drie vadem breed; kortom een bron zoals er geen enkele in het land te vinden was.
De prinses en haar toekomstige bruidegom moesten er eerst naar komen kijken, want daar stond zij nu eenmaal op.
"Ja, het is niet onaardig gemaakt," zei ze, "maar toch zie ik een klein foutje."
"Waar dan?" vroeg de prins van de Wateren.
"Daar helemaal onderaan," zei de prinses.
De prins knielde vlak voor de bron neer en boog zich voorover. De prinses gaf hem meteen een flinke duw; hij viel in de bron en kwam er niet meer uit.
"Blijf maar daar," riep zij hem met verachting na. "Je bent immers toch maar een armzalige waterprins. Ik wil alleen maar trouwen met een man die iets presteert en ik hoop dat hij mij ook zal kiezen."
En zij ging naar de ruiter van het zwarte paard en bekende hem haar liefde. De prins vertelde haar dat hij nooit de gevaren doorstaan zou hebben om de zilveren beker en de zilveren ring te krijgen, als hij niet vanaf het begin dat hij haar ontmoet had in liefde voor haar ontvlamd was. Zo werden zij het samen eens en het duurde dan ook niet lang of zij waren getrouwd.
Er verliepen drie jaren en in al die tijd had de prins niet meer aan het zwarte paard gedacht, zó werd hij in beslag genomen door de liefde voor de mooie, jonge prinses. Opeens dacht hij weer aan zijn trouwe makker en hij had er spijt van dat hij hem zo lang verwaarloosd had. Hij ging op zoek naar het dier en hij vond hem op dezelfde plaats waar hij hem drie jaren geleden had verlaten.
"Hoe gaat het met je, edele heer," zei het paard. "Het lijkt wel of je iemand hebt getroffen voor wie je meer interesse hebt dan voor mij."
"Dat is niet zo, en ik wilde het ook eigenlijk niet, maar ik ben je gewoonweg vergeten," antwoordde de prins.
"Het geeft niets," zei het paard, "en het maakt voor mij ook geen verschil. Maar trek nu je zwaard en sla mijn hoofd af."
"Dat zou ik nooit over mijn hart kunnen verkrijgen," zei de jongeman geschrokken.
"Je moet het doen, en wel onmiddellijk," zei het paard, "anders zal het met jou ook gedaan zijn."
Met een bloedend hart trok de prins zijn zwaard en sloeg met één houw het hoofd van het paard af. Het dier stiet nog een klaaglijke kreet uit en stortte toen neer. Achter zich hoorde de prins zeggen: "Gegroet, geliefde zwager!" Hij keek om en zag een jongeling van edele gestalte, in een prachtige mantel gehuld.
"Waarom treur je zo om dat paard?" vroeg de jongeling.
"Omdat ik nergens ter wereld een mens of een dier heb ontmoet waar ik zoveel van hield, maar ook omdat ik niemand zó ondankbaar heb behandeld."
"Ik was dat zwarte paard!" zei de jongeling. "Ik heb al die tijd onder een betovering geleefd en ik heb vele heren gediend vóór ik jou ontmoette. Niemand was in staat om mij te bedwingen en in toom te houden; niemand wist goed met mij om te springen, al was het maar voor een paar dagen. Jij alleen kon met mij omgaan en mij in bedwang houden, tot de tijd aanbrak dat de betovering kon worden verbroken. Dat is nu door jou gebeurd. Ga met mij mee naar het paleis van mijn vader die ik in jaren niet meer heb gezien."
De prins bracht de jongeling bij zijn vrouw die tranen stortte van geluk toen zij haar broeder weer terugzag. Met zijn drieën begaven zij zich op weg naar het paleis van de Griekse koning en daar leefden zij nog lang en gelukkig.
*   *   *
Samenvatting
Een Keltisch sprookje over moeilijke opdrachten. Een jongen bezit een bijzonder paard: het brengt hem vliegensvlug waar hij maar wezen wil. Als hij bij het paleis van de koning der Wateren komt, neemt de jongen de opdracht aan de dochter van de Griekse koning voor hem te schaken. Deze geeft onmogelijke opdrachten alvorens ze wil trouwen, maar de jongen met het zwarte paard vervult ze allemaal. Uiteindelijk trouwt hij met de prinses en blijkt het zwarte paard haar betoverde broer te zijn.
Toelichting
Het afhakken van het hoofd van het paard vinden we ook in het Noorse sprookje De zoon van de arme weduwe.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen