Toen de wereld pas geschapen was en de maanden nog jong waren, legden ze graag een kaartje met elkaar. Vooral Februari hield veel van kaarten, maar hij was zo ongelukkig in het spel, dat hij altijd verloor.

Op zekere dag bemerkt hij, dat hij alles verloren had, maar nog éénmaal wilde hij het wagen; misschien kon hij in één slag zijn gehele verlies terugwinnen.

En dus begon hij met zijn broers Januari en Maart te spelen. Ook nu was het geluk niet met hem; hij verloor weer, maar daar hij geen rode duit meer bezat om zijn verlies te betalen, moest hij aan zijn medespelers elk een dag afstaan.

Zo komt het dat januari en maart één-en-dertig dagen hebben en februari voor zichzelf maar achtentwintig dagen overhield.