dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Romulus en Remus


Romulus en Remus worden gevoed door de wolvinHet is al lang, heel lang geleden, wel meer dan zesentwintig eeuwen. Eenzaam stroomde de Tiber van de bergen door een moerassige vlakte naar de zee. Welig groeiden de heesters aan zijn oevers en de watervogels, die tussen een wilde weelde van planten hun voedsel zochten, werden nog door geen mens verjaagd. Slechts zelden drong een enkele herder door tot de rustig voortglijdende stroom.
Op een paar uur afstand van de rivier lag echter het stadje Alba Longa, waar koning Numitor regeerde. Al het land tot aan de Tiber noemde hij het zijne. Helaas, het zou niet altijd het zijne blijven. Zijn jongere broeder Amulius verwekte een opstand tegen hem en joeg hem van de troon, om er zelf op plaats te nemen.
Afgezonderd van de wereld sleet Numitor nu zijn dagen, en de hoop, dat ooit weer de oude tijd van glorie zou terugkeren, stierf allengs in zijn hart. Hij werd oud en zonen, die hem konden steunen en hem konden helpen om zijn koningschap terug te winnen, had hij niet. Wel had hij een dochter, Rhea Silvia, maar die moest van Amulius met andere maagden het heilige vuur onderhouden, dat in de tempel ter ere van de godin Yesta eeuwig brandde. Zulke maagden mochten nooit trouwen, en dat was juist wat Amulius bedoelde, want nu zou Numitor ook wel nooit kleinzoons krijgen, die hun grootvader zouden kunnen wreken. En Amulius zou veilig kunnen blijven op zijn troon.
Maar de mensen beschikken niet zelf over hun lot. In stilte trouwde Rhea Silvia toch en Numitor kreeg toch kleinzoons. Vier jaar na de euveldaad van Amulius werden Rhea Silvia twee kleuters geboren, twee flinke jongens. Wat was de moeder blij, maar o, wat was ze ook angstig! Want als Amulius het eens ontdekte... En ach, Amulius ontdekte het. De arme moeder liet hij ter dood brengen. En de twee jongetjes? Ook daarmee had hij geen medelijden. Die moesten in de Tiber verdronken worden. Dan zouden ze het hem nooit lastig kunnen maken! Maar alweer, Amulius beschikte niet zelf over zijn lot!
In een trog werden de knaapjes in de Tiber geworpen, die hoog gezwollen was, en de golven droegen hen weg, in de richting van de zee. Tussen de wortels van een boom bleef de trog echter steken. En toen het water zakte, stonden de kleinen op het droge. Ze weenden luid van kou en honger.
Waar was hun moedertje nu? Waar was haar warmte en haar voedsel? Klaaglijk schreiden ze. Maar geen mens hoorde het in die eenzaamheid. Wat moest er van hen worden?
Doch een dier hoorde het wel. Dat was een moederwolf, die door een jager haar jongen had verloren, en treurend ronddoolde langs de oever van de Tiber. Kleine mensenkinderen schreiden om hun verloren moeder en een wolvin treurde om haar verloren kinderen. Toen was het, of opeens een verwondering ging door de hele natuur, een zonnestraal gleed er over de karteling van het Tiberwater. Het geschrei van de kinderen verstomde. Ze hadden in de wolvin een moeder gevonden, die hun warmte gaf en voedsel. Zoals een poes haar jongen, zo nam tegen de avond de wolvin een voor een de knaapjes in haar bek, droeg ze naar haar hol en beschermde ze met haar lichaam tegen de koude van de nacht en tegen de rondsluipende roofdieren. O, Amulius, als ge van dat wonder hadt geweten!
En toen de moederwolf geen melk genoeg meer had voor de snelgroeiende jongens, toen kwamen de vogelen van het veld, door de goden gezonden, hun voedsel brengen, dat ze haalden uit de tenten der herders en uit de woningen der mensen.
En nog later in de tijd kwam daar een herder, Faustulus, in de buurt. Die zag maar steeds de vogels af en aan vliegen, de bek vol eten. Daar moest hij meer van hebben, en weldra had hij de kleinen ontdekt. Nu was de taak der dieren afgelopen, want Faustulus had een liefdevol hart. Hij droeg de knaapjes naar zijn woning, en zijn vrouw, Acca Laurentia, was het dadelijk met hem eens, dat zij bij hun twaalf kinderen ook deze twee wel als hun eigen konden opnemen.
Romulus en Remus noemden zij hen en in de eenvoudige herdershut groeiden ze op tot een paar fikse klanten. Al spoedig kon men echter merken, dat het geen gewone herdersknapen waren. Hun ogen glansden van de sterke wil, die in hen woonde, hun gestalte was schoon en krachtig, ze hadden een helder hoofd en een moedig hart. En toen ze jongelingen waren geworden, was er geen van hun kornuiten, die hen in verstand, moed en lichaamskracht overtrof. Zij waren de baas, in alles. Zij waren de aanvoerders, eerst in de kinderspelen, later op de jacht tegen roofdieren, nog later in de strijd tegen roverbenden, die het leven voor de bewoners van het Tiberland vaak onveilig maakten.
In een van die gevechten echter werden ze gevangen genomen door de rovers en, door deze zelf van roof beschuldigd, voor Amulius gevoerd. "Breng ze naar mijn broeder!" beval deze. "Wat in die streken gebeurt, moge hij berechten!" Zo werden Romulus en Remus als misdadigers gevoerd voor het aangezicht van hun eigen grootvader.
Ze bogen echter niet als misdadigers het hoofd, trots was hun houding en hun ogen fonkelden. Dit trof Numitor. Lang keek hij hen zwijgend aan. Waren dat misdadigers? Hij vroeg hun namen. Zij noemden ze. Hoe klonken hun stemmen, vol en krachtig! Hij vroeg de leeftijd aan Remus. "Achttien jaren," luidde het antwoord. Toen vroeg hij Romulus. "Ook achttien," sprak deze. "Gij zijt broeders?" vroeg Numitor verder. Ze knikten bevestigend en legden de hand op eikaars schouders. "Dus tweelingen," mompelde de vorst. Hij zweeg weer lang en zijn blik omvatte hen, terwijl zijn hart wonder klopte. "Wie is uw vader?" vroeg hij toen. "Onze pleegvader is Faustulus, de herder," sprak Remus. "We zijn vondelingen," sprak Romulus, "de goden zonden een wolvin, die ons voedde. Toen vogels. Toen de herder." Een dankbare trots doortrilde zijn woorden, om deze gunst, die de goden hun hadden betoond. "Waar zijt ge gevonden?" vroeg bevend de stem van de koning. "Aan de oever van de Tiber. Een trog was onze woning." – "Laat Faustulus komen!" Toen Faustulus kwam, bleek weldra het zoete vermoeden van Numitor heerlijke werkelijkheid.
Dit waren zijn kleinzonen, Romulus en Remus, dit waren de zonen van zijn enige dochter Rhea Silvia. Zo keerden dan toch de oude dagen van glorie terug!
Nieuw leven doorstroomde de oude, onttroonde vorst, en met zijn kleinzonen rustte hij een leger uit, dat weldra Amulius sloeg, en hem zelf weer hielp op de troon, die hem toekwam. In Alba Longa was vreugde om de terugkeer van de vorst, die in wijsheid het land steeds bestuurd had. En met trots wees men naar Romulus en Remus, als ze schreden door de straten van het stadje, of te paard ter jacht gingen in de omtrek.
Romulus en Remus zelf echter kon het rustige leven bij hun grootvader maar weinig behagen. "Grootvader," zo spraken zij, "wij zijn tot wat anders geschapen dan om hier in nietsdoen de tijd door te brengen. Wij willen leven en werken." Er trok een glimlach om de lippen van de grijze koning en met welbehagen liet hij zijn blik rusten op de kloeke gestalten van zijn kleinzoons. En wederom liet hij Faustulus roepen. "Wijs ons de juiste plek, waar gij de knapen gevonden hebt," gebood hij hem.
Niet ver van de Tiber was nog steeds een hol, dat door wolven bewoond werd. "Hier," wees Faustulus, "vond ik de knapen." En schrijdend naar de oever van de oude stroom, sprak hij verder: "En hier vond ik de trog, die de golven weigerden naar zee toe te dragen." Numitor stond en overschouwde de vlakte. Toen strekte hij de handen en wees rondom zich. "Dit land zij het uwe, mijn zonen," zo sprak hij. "Bouwt hier uw stad, ik help U aan alles, en wie van mijn onderdanen Alba Longa verlaten wil om U te volgen, hij volge U en ontvange mijn zegen."
Nu konden de prinsen leven en werken. En weldra verrees op de Palatijnse berg hun stad, dicht aan de oever van de Tiber. Reeds trok men rondom een muur als veilige beschutting op, maar nog steeds had de stad geen naam ontvangen. Zou ze naar Romulus, zou ze naar Remus heten?
Romulus en Remus
Hier moesten de goden beslissen. De beide jongelingen stelden zich op een heuvel op en zagen uit, of door de vogels de goden een teken zonden. "Ik zie zes gieren!" riep plotseling Remus, en strekte zijn hand naar het westen. "De stad «al heten naar mij!" Maar dadelijk daarop strekte Romulus de hand naar het oosten en riep: "Ik zie er twaalf! Dat is dubbel zo veel! Naar mij zal de stad genoemd worden!" - "Ik zag ze het eerst!" bestreed Remus. "Ik zag de meeste!" riep heftig de ander.
En de een voor de ander wist van geen toegeven. Het volk koos partij, de enen voor Romulus en de anderen voor zijn broeder. En, hoe jammer, het bleef niet bij woorden, het kwam tot een strijden, kort, maar bloedig en heftig.
Romulus won en Remus verloor er het leven bij.
De stad aan de Tiber heet naar Romulus heden nog Rome. En het wapen der stad voert nog heden het beeld van de wolvin, als een herinnering aan de liefde van een dier voor twee ten dode gedoemde knapen. Is het niet jammer, dat deze zelf in liefde voor elkaar niet groter waren, en dat ze niet tot het eind bleven, zoals ze eens stonden tegenover Numitor: broeders, met de hand op elkaars schouder?
*   *   *
Samenvatting
Het verhaal over het ontstaan van de stad Rome. Twee broers worden door een wolvin grootgebracht en krijgen ruzie over de vraag naar wie de stad die ze stichten zal gaan heten.
Toelichting
Rome werd volgens een beroemde legende gesticht door de tweeling Romulus en Remus, op 21 april 753 v. Chr. tussen 8 en 9 uur 's morgens. De legende is oorspronkelijk afkomstig van de Romeinse schrijver Marcus Terentius Varro (116-27 v. Chr.). De vroegste geschiedenis is voor een deel in nevelen gehuld. In navolging van de Ilias en Odyssee werd er in opdracht van Gaius Iulius Caesar Octavianus (Augustus) door de dichter Vergilius en de historicus Livius een epos over geschreven.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen