zondag 13 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


De drie feeën


Er woonde eens in Marcianise een weduwe, genaamd Caradonia, die de moeder van de jaloezie was. Zij kon nooit zien, dat het een buurvrouw goed ging of dit beviel haar niet, zij hoorde nooit van geluk van iemand uit haar kennissenkring, of zij nam het met een scheel oog op; en er was geen vrouw of man, die zij tevreden zag, of zij kreeg er pijn in de buik van. Zij had een dochter met name Grannizia, die het toppunt van alle slechtheid was, nummer een van alle monsters, met verwarde haren, een laag voorhoofd, puilende ogen, een puisterige neus, tanden bedekt met tandsteen, een bek van een mond, een uitstekende kin, een lange hals, uitgezakte schouders, kromme armen en O-benen; om kort te gaan zij was een waar stuk ongeluk en bovendien zo lelijk als de nacht. Maar de moeder vond deze mestkever van een dochter van haar aardig knap.
Nu gebeurde het, dat deze brave weduwe hertrouwde met een zekere Micco Antuono, een rijken boer uit Panicocoli, die tweemaal baljuw en burgemeester van die gemeente geweest was, hooggeacht door alle Panicocolezen, die zeer trots op hem waren. Micco Antuono van zijn kant had ook een dochter, genaamd Cicella, die mooier en bewonderenswaardiger was dan men ergens ter wereld ooit zien kon. Zij had ogen, die betoverden, een snoeperig mondje om in verrukking te brengen, een halsje van room, dat de mensen flauw deed vallen; om kort te gaan, zij was een zo sappig en smakelijk typetje, dat men er wel lief tegen moest zijn, en toonde zoveel aanvalligheid, lieve gebaartjes en hartelijkheid, dat iedereen onmiddellijk van haar hield. Maar waartoe zoveel woorden? Voldoende is, te vertellen, dat zij met het penseel scheen geschilderd, want als men haar onderzocht, was er geen foutje in haar te ontdekken.
Toen Caradonia zag, dat Cicella in vergelijking met haar dochter was als een kussen van het beste fluweel naast een vaatdoek uit de keuken, een Venetiaanse spiegel naast de onderkant van een vuile pan, een Fata Morgana tegenover een Harpij, begon zij haar met boze blik aan te zien en een tegenzin tegen haar te tonen. Maar het bleef hier niet bij, want de kwellende gedachten die zich in haar vormden braken los en zij kon zich niet meer goed houden, zodat zij openlijk het meisje, dat er zo slecht aan toe was, begon te treiteren. Haar eigen dochter gaf zij een rok van opgesmukte serge en een zijden lijfje aan, aan de ongelukkige stiefdochter gaf zij de slechtste lappen en vodden van het hele huis; aan haar eigen dochter gaf zij boterhammen van het fijnste meel, aan de stiefdochter harde korsten en beschimmeld brood; haar dochter eerde zij als de Heiligen Graal, haar stiefdochter liet zij het huis aanvegen, de vaat wassen, de bedden opmaken, de vuile was doen, de varkens voeren, voor de ezel zorgen en alle vieze werkjes doen. En dit alles volbracht het meisje zorgzaam en vol ijver en heel vlug, geen moeite sparend om het haar stiefmoeder naar de zin te maken.
Het lot wilde, dat toen het arme meisje op zekere dag de vuilnis buiten het huis wilde werpen op een plek waar een afgrond was, de korf naar beneden rolde. En terwijl zij met haar blikken rondzocht, hoe zij die weer uit de diepte zou kunnen krijgen, zag zij me daar opeens zo iets gedrochtelijks, dat ze niet wist of het de duivel in eigen persoon of een kopie van hem was. Het was een reus met haren als varkensborstels, heel zwart, die hem tot op de enkels vielen; met een gerimpeld voorhoofd, waarin iedere groef door de ploegschaar scheen getrokken; verwarde, ruige wenkbrauwen, ogen diep in de kassen en zo doorlopen, dat ze wel twee vieze kramen onder twee grote luifels van oogleden leken. Zijn mond was verwrongen en kwijlde en twee tanden staken er uit zo groot als slagtanden van een everzwijn; zijn borst was zo behaard, dat je er een matras mee had kunnen opvullen; en bovenal had hij een hoge bochel, een dikken buik, spillebenen en scheefgegroeide voeten; zodat hij bij een ieder, die hem zag, de mond deed vertrekken van schrik.
Al kreeg Cicella nu een spookachtig wezen te zien, om er van dood te gaan, niettemin vatte zij goeden moed en zei tegen hem: "Beste man, wil je me alsjeblieft even dat mandje aanreiken, dat ik heb laten vallen? Dan wens ik je toe, dat je een schatrijke vrouw krijgt!" De reus antwoordde: "Kom het gerust even halen, mijn lieve kind!" En het brave meisje greep zich vast aan wortels, klemde zich aan stenen en deed zo haar best, dat het haar gelukte beneden te komen. En wat vond zij daar wel op de bodem van de afgrond? Drie feeën, de een al mooier dan de ander. Zij hadden haren van gesponnen gouddraad, hun gezichten waren volle manen gelijk, zij hadden sprekende ogen en hun monden schreven dagvaardingen, om volgens contract met suikerzoentjes te worden betaald. Wat verder? O ja, een teder gevormde hals, een blank vel, een zacht handje en een slank voetje, dat hadden zij; in één woord, zoveel gratie dat deze een passende lijst voor zo'n schoon schilderij vormde. De feeën waren zo buitengewoon vriendelijk voor Cicella als men zich maar kan indenken; en zij namen haar bij de hand en geleidden haar naar hun huis in die grot, waar een regerend vorst zou hebben kunnen wonen. En zij lieten haar plaats nemen op Oosterse tapijten en kussens van glad fluweel met plukjes touw er aan.
Vervolgens legden zij om de beurt hun hoofd in Cicella's schoot en wilden, dat zij haar haar opmaakte; en terwijl zij dit werkje met een kam van hoorn van een glanzende buffel deed, vroegen zij haar: "Lief meisje, wat vind jij op dit hoofdje?" Waarop zij met grote beminnelijkheid antwoord gaf: "Ik vind er luizeneitjes, pietjes, parelen en granaatjes!"
De feeën schepten behagen in de aardige maniertjes van Cicella, en nadat deze aanzienlijke dames hun losgemaakte haren weer ineengevlochten hadden, namen zij haar mee uit wandelen en toonden haar stuk voor stuk alle wonderen, die in dat toverpaleis waren: schrijnen met het schitterendste inlegwerk van kastanje- en beukenhout, met een deksel van paardenvel en met tinnen plaatjes; tafels van notenhout, zo glimmend, dat je je er in spiegelen kon; buffetten met kastjes zo vol mooie borden, dat je er duizelig van werd; gordijnen van groen laken met bloemetjes; zetels van leer met leuningen en zoveel andere prachtige luxe voorwerpen, dat ieder ander die ze zag er verrukt van zou staan. Doch Cicella keek naar al die grootheid in dat huis, alsof het haar niet aanging, zonder er wonder wat om te schreeuwen en zonder ha's en och och's, die een boer zou slaken. Tenslotte lieten zij haar een kleedkamer binnengaan, stampvol luxueuze kleren, en toonden haar gamorren van Spaans goudbrokaat, robes met rood fluwelen mouwen tegen een goud fond, omslagdoeken gegarneerd met emaillen lovertjes, overkleden van tafzij in de schuinte geknipt, voorhoofdbanden van echte bloemen, en sieraden als eikenlovertjes, schelpen, halvemanen, slangentongetjes, halskragen met turkooiskleurige en witte stukjes glas bezet; korenaren, lelies en vederbossen om op het hoofd te dragen, kraaltjes van email met zilveren inlegwerk en duizend andere figuurtjes en niemendalletjes om aan de hals te dragen; en zij vroegen haar te kiezen naar haar zin en met volle handen van die schatten te nemen.
Doch Cicella, die nederig was, liet de voorwerpen van grotere waarde liggen en koos een uitgerafelde rok, die maar een schijntje waard was. En de feeën vroegen haar, toen ze dit zagen: "Door welke deur wil jij weg gaan, liefje?" En zij maakte zich al heel kleintjes en antwoordde nederig: "Als het mag ga ik graag door de stal." Toen omhelsden de feeën haar en kusten haar en zij deden haar een prachtig gewaad aan, dat geheel met goud geborduurd was; zij maakten haar haren op zijn Schots op, met zoveel linten en bandjes, dat het was, of je een wei vol bloemen zag, de knot a la parkiet met het vulsel en de hangende vlechtjes; en zij vergezelden haar tot de deur, die van massief goud was met in de deurlijst karbonkels ingelegd. Hier zeiden ze haar: "Dag, lieve Cicella, wij wensen, dat wij je goed getrouwd mogen zien; en wanneer je die deur doorgaat, kijk dan op en zie, wat er boven je is!"
Het jonge meisje maakte een keurige buiging en ging heen; en toen zij onder de boog van de deur kwam, hief zij het hoofd op en viel er een prachtstuk van een gouden ster op haar voorhoofd. Dus met een ster bedekt, als een paard met een bles, en elegant en fleurig aangedaan liep zij verder, naar haar stiefmoeder en vertelde haar punt voor punt wat haar allemaal overkomen was. Maar het relaas was een slag op het hoofd van dat jaloerse wijf; dat geen rust meer had en zich gauw de verblijfplaats van de feeën liet wijzen en er die lelijkerd van een dochter van haar heen stuurde.
Toen deze het betoverde paleis bereikt en die drie juwelen van feeën gevonden had, lieten zij haar hun haren opmaken en vroegen haar ook, wat zij er in vond. En zij antwoordde: "Luizen, zo dik als een erwt en luizeneieren, die elk zo groot zijn als een lepeltje." De feeën werden boos en ergerden zich aan de onhebbelijke manieren van die lompe meid, en hoewel zij alles vooruit wisten, deden zij alsof zij van niets op de hoogte waren en brachten haar in de kamer van de luxe voorwerpen en zeiden haar, het beste te kiezen. Toen Grannizia zich de vinger zag aanbieden nam zij de gehele hand en greep de mooiste samaar, die in deze kasten hing. De feeën stonden versteld bij die opeenhoping van lompheden; maar toch wilden zij wel eens zien tot hoever zij het drijven zou en deden haar deze vraag: "Door welke deur heb jij zin weg te gaan, meisje lief? Door de gouden deur of door de tuindeur?" En zij antwoordde met een vinnig gezicht: "Door de beste die er is!" Toen de feeën zagen, hoe aanmatigend het wicht was, gaven zij haar zelfs geen snufje zout, maar lieten haar weggaan met de raad: "Als je de staldeur doorgaat, hef dan je ogen ten hemel en zie wat je gebeurt!" En zij verliet het paleis door de stal, en toen zij de deur daar passeerde, keek zij op en op haar voorhoofd viel een ezelsoor, dat aan haar vel vastgroeide.
Met deze mooie aanwinst keerde zij heel traag naar Caradonia terug, die schuimbekte toen zij haar zo zag en het verhaal hoorde; en woedend als een hond, die jongen heeft, beval zij dadelijk aan Cicella zich uit te kleden, gooide haar een vies kleed om de schouders en liet haar de varkens hoeden, terwijl zij met haar fraaie kleding haar eigen dochter opsmukte. Cicella verdroeg het slechte leven, dat haar toegewezen was, met flegma en met een geduld, een Roeland waardig.
Hoe wreed was het - en de stenen van de straat zouden er zelfs van bewegen - dat die mond, welke verdiende gedachten van liefde te uiten, gedwongen was op een horen te blazen en te roepen: "Hup-hup, koesch-koesch!" dat die schoonheid, die waard was tussen vrijers te vertoeven, nu geplaatst was tussen de zwijnen; dat die hand, waardig om honderd zielen bij de halster te trekken, honderd zwijnen met een stokje voor zich uit moest drijven. Vervloekt zij het kwaad van die haar tot deze bossen verbande, waar de Angst en de Stilte zich onder het dak van de duisternis voor de zon schuil hielden!
Maar de hemel, die de verwaanden vertreedt en de nederige verheft, maakte, dat daar toevallig een heer uit de hoge stand langs kwam, met name Cuosemo. Deze bleef, toen hij in het slijk een juweel, tussen de varkens een Phoenix en door de gescheurde wolken van die lompen de stralende zon zag, zo geboeid staan, dat hij liet vragen wie zij was en waar zij woonde. En zo gauw hij hierop antwoord kreeg, verscheen hij voor de stiefmoeder en vroeg haar het meisje tot vrouw en beloofde haar als bruidsschat duizend goudstukken te zullen geven.
Caradonia sloeg dadelijk haar blik op de goede partij, die zich daar aanbood en dacht aan haar dochter; en daarom antwoordde zij Cuosemo, dat hij bij het aanbreken van de avond moest terugkomen, omdat zij onderwijl de familie wilde inviteren. De mijnheer ging jubelend weg en ieder uur scheen hem wel duizend jaren in het wachten tot de zon zich in het zilveren bed haar door de rivier van Indië bereid, ter ruste zou leggen, om dan op zijn beurt te gaan rusten naast die Zon, welke hem het hart verschroeide. De stiefmoeder stopte intussen Cicella in een vat en sloot haar daar in op, met de bedoeling haar met kokend water te overgieten en haar, nu zij de varkens verlaten had, te koken, zoals men met het varken pleegt te doen.
De lucht was donker geworden en de hemel gelijk aan een wolvenmuil, toen Cuosemo, die een hevige aanval van verliefdheid had en haast stierf van verlangen, om zijn gloeiend hart wat lucht te geven met een handdruk aan die teerbeminde schoonheid, zich vol vreugde naar haar huis begaf en sprak: "Dit is net het uur om een kerf te snijden in de boom, die de liefde in mijn borst geplant heeft, om er manna van zoete liefde uit te laten vloeien! Dit is het juiste ogenblik om de schat te delven, die de Fortuin mij beloofd heeft! Daarom geen tijd verloren laten gaan, Cuosemo: als je het biggetje aangeboden wordt, hol er dan met het touwtje naar toe! O nacht, o gelukkige nacht, gij vriendin van de minnenden, o ziel en lichaam beide, ren naar de afgrond, opdat ik onder de tent van je duisternis mij beschutten kan tegen de hitte die mij verteert!" Met deze gedachten bereikte hij Caradonia's huis, en in plaats van Cicella vond hij Grannizia, een katuil in plaats van een lief puttertje, een gemeen onkruid in plaats van een pas ontloken roos; die ofschoon zij Cicella's kleren aan had en men zegt, dat kleren de man maken, met dat al een mestkever leek in een kostuum van goudbrokaat; en geen opschik, geen smeerseltjes of al het masseren en polijsten, dat haar moeder aan haar gedaan had, konden het wanstaltige uiterlijk en de akelige lucht, die van haar kwam, wegnemen.
Toen de bruidegom dit uiterlijk zag, wist hij niet wat hem overkwam. Hij deinsde terug als bij het verschijnen van de duivel en zei bij zichzelf: "Ben ik wakker of zitten mijn ogen verkeerd? Ben ik het of ben ik het niet? Wat zie ik? Arme Cuosemo, je bootje is gezonken! Dit is niet het gezicht, dat mij vanmorgen bij de keel greep; dit is niet het beeld, dat mij in het hart geschilderd is gebleven. Wat heeft dit te beduiden, o Fortuna? Waar, zeg, waar is de schoonheid, het haakje dat mij greep, de as die mij trok, de pijl die mij doorboorde? Ik wist wel, dat men geen vrouw of linnen bij kaarslicht kan beoordelen; maar hier legde ik beslag op bij zonlicht! Ach, dat het goud van vanmorgen nu vanavond veranderen moest in koper, en diamant in glas!"
Deze en nog meer woorden mompelde en bromde hij tussen de tanden; doch eindelijk gaf hij noodgedwongen Grannizia een kus. Maar het was of hij een stinkende vaas kuste, want bij het nader komen trok hij meer dan driemaal zijn lippen terug, alvorens hij het gezicht van de bruid aanraakte. En daar intussen de hemel om jong te schijnen zijn witten baard een zwarte tint gegeven had en deze heer zeer ver weg woonde, was hij wel gedwongen, zijn bruid te brengen naar een huis niet ver van Panicocoli vandaan, waar een matras op twee kisten in orde gebracht werd en hij zich naast haar te ruste lei. Maar het is niet te vertellen, hoe 'n slechten nacht die twee doorbrachten! Want, ofschoon het zomer was en de nacht niet langer dan acht uren duurde, leek hij hun toch langer dan de langste winternacht. De bruid lag onrustig te hoesten en te woelen en zuchtte telkens diep. Cuosemo deed, alsof hij snurkte en trok zich zover op de rand van het bed terug, dat hij van de matras afgleed en op een zeker meubel viel. En toen had je de poppen aan het dansen! O, hoeveel malen vervloekte hij wel de afgestorvenen van de Zon, die zo lang talmden om hem nog langer in die benauwenis te laten! Hoe vurig bad hij, dat de nacht zou voortsnellen om dan de nek te breken en dat de sterren zouden verzinken om met de komst van de nieuwen dag deze vreselijke nacht van hem af te nemen!
Zo gauw het morgenrood tevoorschijn kwam om de sterren te verjagen en de hanen te wekken, sprong hij het bed uit, schoot zijn kleren aan en liep op een holletje naar het huis van Caradonia, om deze haar dochter terug te geven en haar met een bezemsteel haar verdiende loon te betalen. Bij het binnenkomen vond hij haar niet, want zij was naar het bos gegaan om hout te halen met de bedoeling, het water op te zetten om haar stiefdochter te koken; die in het vat - dat graf van Bacchus - gestopt zat, terwijl zij juist verdiende uitgestald te liggen in de wieg van Amor. Toen Cuosemo Caradonia tevergeefs overal in het huis gezocht had en zag dat zij weg was, begon hij te roepen: "Hallo, waar zit je?" En kijk, daar riep onverwacht een Syrische kat die bij het vuur zat: "Miauw, miauw, je vrouwtje zit binnen in het vat, opgesloten"
Cuosemo kwam naar het vat toe en hoorde wat gedempt heel zacht geklaag; waarna hij onmiddellijk een bijl, die bij de haard hing, greep en het vat open brak; en het neervallen van de duigen scheen het verwijderen van het doek, waarna een godin naar voren treedt om een proloog te zeggen. Ik zou niet kunnen vertellen, hoe het kwam, dat Cuosemo bij zo'n stralend gebeuren niet op slag dood viel; maar hij stond een wijle als iemand die de duivel gezien heeft, en daarna, toen hij zijn positieven terug had, ging hij vlug Cicella omarmen, waarbij hij haar angstig ondervroeg: "Wie had jou in die nare plaats gestopt, o juweel van mijn hart? Wie had jou voor mij verborgen, o hoop van mijn leven? Wat heeft dit te betekenen? Het liefelijk duifje in een kooi van hoepels? En de vogel Grijp aan mijn zijde, in plaats van haar? Hoe kan dit? Spreek, mijn lieve bekje; troost mijn geest, geef lucht aan mijn overstelpte hart!"
Cicella vertelde hem alles wat gebeurd was, zonder er iets van weg te laten: wat ze vroeger al niet geleden had in huis sinds de dag dat haar stiefmoeder er haar voet gezet had, en verder alles tot het moment, waarop zij haar in een wijnvat gesloten had om haar het leven te ontnemen.
Toen Cuosemo dit vernomen had, zei hij haar, zich achter de deur te verstoppen. Daarna zette hij het vat weer in elkaar, ging Grannizia roepen en stopte haar er in met deze woorden: "Blijf hier zolang tot ik een toverkunst laat uitvoeren, die maakt, dat het kwade oog je niet schaden kan!" En vervolgens nam hij Cicella in zijn armen, tilde haar op een paard en voerde haar met zich mede naar Pascarola, waar hij thuis hoorde.
Caradonia kwam terug met een flinke bos hout; zij maakte een groot vuur, zette er een flinke ketel water op, en toen het water begon te koken, goot zij het door het spongat in het vat en ontvleesde zo haar dochter, die tandenknarste alsof ze rattenkruid gegeten had; en haar vel raakte los als bij een slang, wanneer deze aan het vervellen is.
Toen zij van mening was, dat Cicella dood was, brak zij het vat open. Doch vreeslijk, toen zij zag en herkende: haar eigen dochter gekookt door een ontaarde moeder! Toen rukte zij zich de haren uit het hoofd, krabde zich in het gezicht, sloeg zich op de borst, wrong de handen, stiet met het hoofd tegen de muren, stampte met haar voeten op de grond en maakte zoveel misbaar en jammerde zo, dat het gehele dorp kwam toelopen. En nadat zij wartaal gesproken en zich waanzinnig aangesteld had - waar geen troostwoorden of raadgevingen tegen bestonden om haar te kalmeren - holde zij naar een put en daar - ploemp - dook zij in, met het hoofd naar beneden. En zij brak haar nek en toonde aan, hoe waar het gezegde is, dat wie kaatst de bal moet verwachten.
*   *   *
Samenvatting
Een sprookje uit Italië.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Derde dag, tiende sprookje).
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff, illustraties van Frans Lammers. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
Populair
Verder lezen