De maanschilders
De hemelse vader had de hele wereld al geschapen, maar toch was zijn werk nog niet echt af, zoals-ie 't hebben wou, want er mankeerde nog iets aan de lichtspreiding.
Overdag trok de zon haar baan langs het hemeldak, maar als die 's avonds onderging was het ook gelijk pikdonker en waren hemel en aarde in diepe duisternis gehuld. Alles wat zich tussen zonsondergang en zonsopgang afspeelde bleef in de schoot van de nacht verborgen.
Al gauw had de schepper in de gaten waar het in zijn schepping aan schortte, en hij besloot dit over het hoofd geziene detail alsnog even te laten fiksen.
Zo gezegd, zo gedaan. Hij ontbood zijn rechterhand, Ilmarinen, en gaf hem opdracht er zorg voor te dragen dat het voortaan ook 's nachts op aarde mooi licht zou zijn. Ilmarinen beloofde zijn best te zullen doen en begaf zich terstond naar zijn enorme smidse, waar hij enige tijd daarvoor ook al het hele hemelgewelf gesmeed had - voor een kleintje vervaard was hij dus niet. Hij verzamelde al het zilver dat hij maar te pakken kon krijgen en goot daar een reusachtige bol van, die hij met een stevige laag bladgoud bekleedde.
Vervolgens ontstak hij een fel vuur in de nu goudglanzende bol en bracht hem netjes in omloop in een baan om de aarde. Voelend dat er nog een kleinigheid ontbrak wilde zijn werk echt volmaakt wezen, boog hij zich nogmaals ingespannen over zijn aambeeld en smeedde in rap tempo een bijna ontelbaar aantal sterren, die hij met zacht flonkerend goud een stemmig aanzien gaf, om ze tenslotte met kunstenaarsoog en vaste hand over het enorme uitspansel te verdelen, waar ze elk een eigen plaatsje kregen.
Nu begon er een nieuw soort leven op aarde. De zon had zich nog maar nauwelijks ter kimme geneigd, of daar steeg van achter de hemelrand de maan reeds omhoog in al zijn gouden pracht, verdreef het nachtelijk duister, dat nu geen kans meer had om over de aarde te vallen, en verlichtte de wereld, schitterend blauw langs de hemel trekkend, even goed als de zon dat overdag deed. Naast en rondom de maan twinkelden er nu bovendien myriaden sterren, die hem als een koning begeleidden tot hij zijn complete baan had beschreven en aan de andere kant van de hemelkoepel het toneel verliet, waarop ook de sterren zich ter ruste begaven en de zon het van hen overnam om het heelal met zijn weldadige stralen te verlichten. Zo scheen er nu vanboven dag en nacht een gelijkmatig licht op de aarde neer, want het aangezicht van de maan was even helder en stralend als dat van de zon, en het enige verschil zat hem feitelijk in de temperatuur van de maneschijn, die aanzienlijk lager lag dan die der zonnestralen.
Dat kwam de mensen op aarde echter goed uit, want overdag brandde de zon dikwijls met zo'n hitte en kracht op ze neer dat niemand nog veel puf had om stevig aan de slag te gaan - maar des te ijveriger verrichtten zij hun werkzaamheden dan onder het aangenaam koele schijnsel van de nachtelijke hemelwachter, en iedereen was dan ook dolblij met dit lichtende geschenk van de hemelse vader.
De enige die zich er werkelijk kapot aan ergerde was de duivel, want het door de brave burgerij zo gewaardeerde maanlicht betekende voor hem een fatale streep door de rekening - bij het heldere schijnsel van dit nieuwe hemellicht kon hij namelijk geen enkel kwaad meer doen! Als hij het nu nog waagde 's nachts op roof en andere schurkenstreken uit te trekken, zagen de mensen hem al van heinde en verre aankomen en joegen hem smadelijk joelend terug naar huis. Zodoende was hij in een onmogelijk parket geraakt, want sinds de maan aan de hemel schitterde had hij nog maar twee zielen weten buit te maken, en dat had hem al de grootste moeite gekost.
Goede raad was duur, en dag en nacht zat de duivel zich nu hersenwringend af te vragen hoe hij het moest aanleggen om verandering te brengen in deze rampspoedige situatie, zodat hij, net als weleer, weer moeiteloos aan de voor hem onontbeerlijke zieltjes kon komen. Tenslotte riep hij zijn gezellen bijeen om te zien of die soms raad konden schaffen, maar ook zij vermochten geen afdoende oplossing voor dit gigantische probleem te bedenken. Met gefronste voorhoofden en krakende breinen zaten ze daar dagenlang met z'n drieën zich suf te piekeren, zonder dat hun ook maar één bruikbaar idee te binnen wilde schieten.
Zo zaten ze daar op de zevende dag van hun somber tête-à-tête kreunend van de honger - want ze hadden geen hap meer te eten - met hun handen tegen hun verkrampte magen geklemd zich daar nog steeds zuchtend van ellende de koppen te breken, toen eensklaps - o wonder! - de duivel zelf op een lumineus idee kwam: hij zag duister in het licht, om het zo maar eens uit te drukken. "Willen wij ons hier handhaven, dan moeten we die maan kwijt zien te raken," sprak hij op belerende toon tot zijn gezellen, "want als die vervloekte maan niet meer aan de hemel schittert, dan zijn wij weer helden, net als vroeger. Over de sterren hoeven we ons geen zorgen te maken, want van hun matte schijnsel hebben we geen last bij het plegen van onze euveldaden!" - "Moeten we dan de maan uit de hemel naar beneden halen?" vroegen zijn knechten hem ietwat huiverig. "Welnee," antwoordde de duivel, "dat ding zit muurvast, die krijgen we niet omlaag! Hier is een slinksere aanpak geboden, en het beste kunnen we hem met teer insmeren, zodat-ie helemaal zwart wordt. Dan mag-ie wat mij betreft tot het einde der dagen zijn baan langs de hemel blijven beschrijven, daar zullen wij geen ziel minder om verleiden!"
't Helse volkje zag dit idee van die ouwe wel zitten en wilde gelijk aan de slag gaan, doch inmiddels was het daar te laat voor geworden, want de maan ging al bijna onder en de zon was druk doende de dageraad te brengen. Die dag echter zwoegden zij zich van de vroege morgen tot de late avond uit de naad om met hun voorbereidselen gereed te zijn als de maan weer verscheen. De duivel zelf was meteen nadat ze tot een besluit waren gekomen erop uit getrokken om een grote ton teer te stelen, en daar kwam hij in de loop van de dag nu mee aangezeuld naar de open plek in het woud, waar zijn knechten inmiddels koortsachtig bezig waren een uit zeven stukken bestaande lange ladder samen te binden tot een draagkrachtig geheel; de afzonderlijke stukken maten elk maar liefst zeven vaam! Toen de ladder gereed was sleepten ze nog een flinke emmer aan en vervaardigden van brede repen lindebast een enorme smeerkwast, die ze met stevig draad aan een lange steel vastknoopten. Nadat aldus alle noodzakelijke voorbereidselen getroffen waren, gingen ze even zitten uitblazen en wachtten de nacht af.
Zodra de maan begon op te komen gooide de duivel de ladder en de enorme ton teer over zijn schouders en droeg zijn twee knechten op hem met de emmer en de smeerkwast te volgen. Aan de rand van het woud gearriveerd vulden ze de emmer met teer, schudden er nog een paar zakken as in leeg en plantten de smeerkwast in de zwarte brij. Op dat moment kwam de maan boven de laatste bomen van het bos uit kijken. Haastig trokken ze de ladder overeind, en terwijl de oude duivel het stakerige gevaarte met de hulp van zijn ene knecht in balans hield, gaf hij de andere knecht bevel met de emmer en de kolossale teerkwast naar boven te klauteren om daar de maan een verfje te geven.
Zo goed en zo kwaad als dat ging, met die enorme emmer en de onhandig uitstekende smeerkwast, worstelde de knecht zich zenuwachtig omhoog, terwijl de duivel en zijn gezel die beneden met moeite de lange ladder in evenwicht hielden, hem voortdurend toebrulden dat-ie er meer spoed achter moest zetten. De spieren van de knecht, die samen met de duivel de ladder overeind moest houden, waren op een dergelijke krachtinspanning duidelijk niet berekend. Hij kon de zware last niet langer meer houden, zijn armen begonnen te beven, en bijgevolg begon nu ook de ladder vervaarlijk heen en weer te wiebelen. De knecht die naar boven was gestuurd raakte hierdoor zijn toch al wankele evenwicht volledig kwijt, gleed uit op een van de sporten van de ladder en stortte, onder het slaken van een door merg en been klievende angstkreet, met emmer en al naar beneden - bovenop het hoofd van de door deze onverwachte ontwikkeling volledig verraste duivel, met alle onaangename gevolgen van dien...
De duivel, die door het gebeuren in een verschrikkelijke teerman veranderd was, hoestte en proestte het uit en barstte in een afgrijselijk gevloek los, waarbij hij zich schudde als een beer om de taaie teermassa van zich af te krijgen, hetgeen natuurlijk onbegonnen werk was. Hierbij verslapte zijn aandacht voor zijn greep op de ladder, die nu zijn kans schoon zag om met een daverend gerucht in zijn volle lengte ter aarde te storten en in duizenden stukken uiteen te splinteren.
Nu zijn mooie plannetje zo jammerlijk mislukt en alle noeste arbeid tevergeefs geweest was, en hijzelf in plaats van de maan met pek was overgoten, ging de duivel in zijn grenzeloze toorn als een krankzinnige tekeer. Hij waste en schrobde zich, krabde en schurkte zich, maar het mocht allemaal niets baten; de dikke, met as vermengde teermassa kreeg hij, zijn meest verwoede pogingen ten spijt, niet meer van zijn lijf, en dat is dan ook de reden waarom de duivel tot op de huidige dag zwart ziet.
In weerwil van het droevige verloop van deze eerste, totaal mislukte poging om met de smeerkwast de maan te lijf te gaan, was de duivel vastbesloten zijn (in principe briljante) plan door te zetten, en daarom stal hij de volgende dag opnieuw zeven lange ladders, bond die degelijk aan elkaar vast met een onverwoestbare kwaliteit touw, en begaf zich met het onding opnieuw naar de rand van het bos, waar de maan het laagst staat.
Zodra het eerste puntje van de maan zich die avond daar aan de woudgrens vertoonde, plantte de duivel de nieuwe ladder stevig in de grond, en stuurde, terwijl hij het onheuse gevaarte met beide handen in een ijzeren greep omkneld hield, de andere knecht met de teeremmer en de onbeschadigd gebleven smeerkwast omhoog naar de maan, waarbij hij hem echter streng op het hart drukte zich stevig aan de sporten van de ladder vast te houden en zich voor het soort misstap dat de onderneming de avond tevoren zo deerlijk uit de hand had doen lopen te hoeden, omdat hij anders nog niet jarig zou wezen...
Zo snel als-ie kon klauterde de tweede knecht met de angst in het hart en de emmer aan zijn arm naar boven en bereikte zonder ongelukken de hoogste sport van de ladder, op hetzelfde moment dat de maan daar in koninklijke pracht van achter de bomen opsteeg. Nu tilde de duivel met een bovenmenselijke krachtinspanning - maar daar was hij dan ook de duivel voor - de enorme ladder met knecht en al van de grond en schuifelde er bliksemsnel mee in de richting van de maan.
En wat een geluk! De ladder was inderdaad net lang genoeg, en stiet met zijn bovenkant tegen het maanoppervlak aan.
Zonder dralen toog de knecht van de duivel nu aan de arbeid. Doch het laat zich horen dat het geen eenvoudig karwei is om, op het puntje van zo'n ladder balancerend, de maan met een teerkwast z'n gezicht vol te kliederen. Daar kwam nog bij dat de maan niet stilstond, maar onverstoorbaar zijn weg langs de hemel vervolgde. Om deze redenen sjorde de knecht zich met een lang stuk touw aan het nietsvermoedende hemellichaam vast en nu hij niet meer zomaar naar beneden kon tuimelen nam hij fluks de smeerkwast ter hand, sopte hem een paar keer dik in de emmer teer, en begon vervolgens eerst de maan van de achterkant zwart te maken. Dit bleek niet mee te vallen, omdat de dikke laag bladgoud waarmee de maan overdekt was een vuilafstotende werking bezat, maar de knecht bleef strijken en smeren tot het zweet hem tappelings van het voorhoofd liep, en na een schier eindeloze worsteling slaagde hij er uiteindelijk in de gehele achterkant van de maan van een zwarte teerlaag te voorzien.
Beneden stond de duivel met open mond en ingehouden adem toe te kijken hoe de werkzaamheden daar boven vorderden, en toen hij zag dat het karwei er al voor de helft op zat, begon hij uitzinnig van vreugde van het ene been op het andere te springen.
Inmiddels was boven zijn knecht, nadat het hem aldus gelukt was de rug van de maan matzwart te maken, aan een waaghalzerige onderneming begonnen en schoof zich nu moeizaam naar voren om ook de voorkant van de hemelwachter zijn glans te ontnemen. Zodra hij zich in een voor dit doel geëigende positie had gemanoeuvreerd liet hij zich half uitgeput even rustig tegen het touw aan hangen om een beetje op adem te komen, terwijl hij zijn geest in kronkels wrong om een wat eenvoudiger manier uit te dokteren om deze kant van de maan nu ook mooi zwart te krijgen. Zijn verbeten hersenwerk leverde echter niets nieuws op, zodat hij zich tenslotte gedwongen zag de voorkant van de maan op identieke wijze met de smeerkwast te lijf te gaan.
Net toen hij met een diepe zucht zijn werk wilde hervatten ontwaakte niet ver daarvandaan de hemelse vader uit een korte sluimering. Verwonderd constateerde hij dat, hoewel er geen wolkje aan de lucht te bekennen viel, de lichtval op aarde met de helft was afgenomen. Danig gealarmeerd door dit zo op het eerste oog onverklaarbare verschijnsel, spiedde hij opmerkzaam in het rond om achter de oorzaak van deze storing in het hemelse lichtnet te komen, en ontwaarde daar plotseling tot zijn hevige ontsteltenis de man op de maan, die net bezig was zijn smeerkwast weer in de teermassa te soppen om de voorkant van de maan dezelfde tint te geven als de achterkant. Diep beneden zich zag God de duivel als een geitenbok op en neer dansen van plezier.
"Zulke streken denken jullie me dus achter mijn rug om te kunnen leveren!" riep de hemelse vader toornig uit. "Maar dat gaat zomaar niet! Jullie booswichten zullen je verdiende loon niet ontlopen! Daar sta je nu op de maan, met je emmertje, en voor straf zul je daar nu tot in alle eeuwigheid moeten blijven ook, als waarschuwing voor een ieder die de wereld van zijn licht wil beroven!"
De woorden van de hemelse vader gingen terstond in vervulling. En zo komt het dat je ook vandaag de dag nog die man met zijn teeremmer op de maan kunt zien staan, die nu helaas dus niet zoveel licht meer geeft als eertijds het geval was.
Regelmatig laat de maan zich nog in de zee zakken, in een ijdele poging om zich aldus van zijn smetten schoon te wassen - doch die blijven voorgoed aan hem kleven.
* * *
Samenvatting
Een Estlands volksverhaal over het ontstaan van de maan. Vroeger was er maan noch sterren en de schepper besluit op een dag dat die er moeten komen, zodat het 's nachts niet pikdonker meer is. De maan geeft in het begin echter net zoveel licht als de zon en dat vindt de duivel niet leuk; nu kan hij niet meer in het donker zijn duistere praktijken verrichten. Hij komt dan ook op het idee de maan met teer zwart te verven...
Toelichting
Dit verhaal verklaart drie dingen:
1) het ontstaan van sterren en maan (ze zijn gemaakt in de smidse van Ilmarinen = een belangrijk figuur uit het Finse nationale epos 'Kalevala').
2) waarom de duivel zo zwart als teer is (hij krijgt de emmer teer op zijn eigen kop).
3) het mannetje in de maan (een straf van God voor de gemene streek die de duivel hem levert).
Trefwoorden
emmer, schepping, estland, maan, schepper, dag en nacht, duivel, volksverhaal, sterren, ilmarinen, sterrenhemel, teer, ladder, verklarend verhaal
Basisinformatie
- Herkomst: Estland
- Verhaalsoort: volksverhaal, verklarend verhaal
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 18 minuten
Thema
Populair
Verder lezen