dinsdag 23 april 2024

Volksverhalen Almanak


De prinses met de twaalf broers


Er woonden in een ver land eens een koning en een koningin, die hadden twaalf zonen. De koningin wilde dolgraag een dochter hebben. En op een keer toen ze voor het venster stond, zag ze dat er op de binnenhof in de sneeuw een zwart kalf geslacht werd. Ze dacht bij zichzelf: Wat zou ik graag een meisje hebben met haar zo zwart als dat kalf, met wangen zo rood als het bloed dat in de sneeuw vloeit en met een huid zo blank als de sneeuw zelf. Daarvoor zou ik mijn twaalf zonen wel willen ruilen. Ze had dit nauwelijks gewenst of ze hoorde een gerucht: de deur was opengegaan en er kwam een oude vrouw de kamer binnen. Die bleef voor haar staan en zei: "U hebt een vreselijke wens gedaan, maar hij zal vervuld worden. U zult een dochter krijgen, maar op het ogenblik dat ze geboren wordt, zult u uw twaalf zonen verliezen en u zult ze nooit terugzien." En met die woorden was het oude vrouwtje weer verdwenen. De koningin was eerst wel geschrokken, maar mettertijd vergat ze de voorspelling van het oude besje. Er verliepen enige jaren en toen bemerkte de koningin dat ze weer zwanger was.
Toen de tijd waarop het kind ter wereld zou komen dichtbij was, schoten de woorden van het oude vrouwtje haar opeens weer te binnen. Ze werd bang en gaf, toen het dan zover was, bevel om haar twaalf zonen in een grote zaal van het paleis op te sluiten, en soldaten en schildwachten moesten ervoor zorgen dat niets en niemand bij hen kon komen en dat er niets gebeurde. Er werd een dochtertje geboren. En op hetzelfde ogenblik was er in de zaal waar haar zonen opgesloten waren een luid geruis van vleugels, en de wachters die buiten stonden zagen twaalf sneeuwwitte ganzen door het venster naar buiten vliegen, wegwieken en in de verte verdwijnen. Eerst durfde de koningin de koning niets te vertellen, want ze had hem nooit over de voorspelling van de oude vrouw verteld, maar het kon ook niet verborgen blijven. De koning was boos op haar. Hij stuurde door zijn hele rijk soldaten om zijn zonen te zoeken, maar ze waren nergens te vinden. Hierop liet hij bekend maken dat er in zijn land geen wilde gans mocht worden geschoten, en wie dit wel deed zou ter dood veroordeeld worden.
De jaren gingen voorbij en het prinsesje groeide op tot een mooi meisje. Ze had gitzwart haar, een prachtige kleur op haar wangen en haar huid was zo blank als sneeuw. Ze had maar één verdriet - ze had zo heel erg graag broers gehad om mee te spelen. Haar ouders hadden haar nooit verteld dat ze twaalf jongens hadden gehad die in ganzen waren veranderd. Maar toen de prinses twaalf jaar oud werd, vertelde haar moeder haar wat er was voorgevallen. Het meisje vond het vreselijk dat haar twaalf broers het slachtoffer waren geworden van haar geboorte en ze besloot hen te zoeken en te verlossen uit hun betovering. Haar ouders wilden dat volstrekt niet toestaan en lieten haar opsluiten in haar kamer. Maar de prinses had noten en vruchten van de gouden schalen genomen die overal op tafels in het paleis stonden, en om klokslag twaalf uur liet het meisje zich uit het venster zakken en belandde langs de muur op de grond. De vruchten en noten nam ze in een mandje mee. Ze ging het bos in en zwierf daar de hele nacht rond. Haar kleren waren helemaal gescheurd, ze zat onder de schrammen en uit haar voeten liep het bloed door de scherpe stenen waar ze op getrapt had. Ze kon bijna niet meer verder.
Ten slotte ging ze doodop aan de oever van een klein bosmeertje zitten. Ze barstte in tranen uit en dacht dat ze zeker van honger en ellende sterven zou. Plotseling hoorde ze hoog in de lucht de roep van overvliegende ganzen. Ze sprong op en voelde geen moeheid en geen pijn meer. Ze dacht: Ik moet toch verder, en ze liep zo vlug als ze kon achter het wegstervende gerucht van de ganzen aan. In de ochtend, toen de eerste zonnestralen over de aarde vielen, zag ze een sneeuwwit kasteel midden in een groot donker bos. Rondom het kasteel was een hoge muur van zwarte rotsblokken. Ze liep eromheen, maar ze kon nergens een ingang vinden.
Toen ze bijna om het hele kasteel was heengelopen, vond ze in de muur een klein poortje dat openstond. Voorzichtig glipte ze naar binnen en toen zag ze een grasveld. Midden op dat veld stond een grote tafel met twaalf gouden stoelen eromheen. Zonder zich te bedenken liep ze erop af en toen ze dichterbij kwam, zag ze dat er twaalf gouden borden klaarstonden. En terwijl ze daarnaar stond te kijken, hoorde ze opeens het geruis van vleugels en twaalf sneeuwwitte ganzen kwamen over de bomen naderbij vliegen en streken op het grasveld neer. Zodra hun poten het gras raakten veranderden de ganzen in twaalf knappe jongemannen, die met ernstige gezichten om haar heen kwamen staan. De prinses wist dat het haar broers waren, maar haar broers kenden haar niet.
Toen vroeg een van de twaalf haar: "Wat kom jij hier doen?" Ze zei niets anders dan: "Ik ben verdwaald." Toen zei dezelfde broer weer: "Dat is heel erg. Ik ben de oudste en ik moet het je bekend maken. Jaren geleden hebben wij ter wille van een meisje, dat onze zuster was, al wat wij bezaten verloren en zijn we hierheen verbannen. Daarom hebben wij een eed gezworen dat het eerste meisje of de eerste vrouw, die hier onze bezitting betreedt, zal sterven. Bereid je erop voor, ik ben de man die jou moet doden." Het prinsesje barstte in snikken uit en riep door haar tranen: "Maar dat kunnen jullie niet doen! Ik ben je zuster en ik heb al wat ik bezat in de steek gelaten om jullie te zoeken, want ik wil je helpen. Het is mijn schuld niet dat onze moeder die vreselijke wens heeft gedaan." De twaalf broers keken elkaar verslagen aan, maar de oudste zei mistroostig: "Wij hebben er allemaal naar uitgekeken om onze zuster eens te ontmoeten, en nu wij haar gezien hebben moeten wij haar doden. Maar wij kunnen onze eed niet verbreken."
Plotseling stond het oude vrouwtje dat ook de boodschap aan hun moeder had overgebracht, aan het hoofd van de tafel. Ze zei: "Schamen jullie je niet om zo'n verschrikkelijke eed gestand te doen. Als ook maar één van jullie een vinger naar dit meisje uitsteekt, verander ik jullie in twaalf padden en je zult hoe oud je ook wordt in modder en slijk moeten rondkruipen. Zij is hier gekomen om jullie te helpen en als ze moed en geduld bezit, zal ze de betovering kunnen verbreken die op jullie rust. Ze moet iedere ochtend door de tuin lopen en alle spinnenwebben bijeenzoeken. Van dat spinsel moet ze met eigen handen draden twijnen. Boven in het kasteel staat een weefgetouw en daarop moet ze van die draden twaalf stukken stof weven. Van elk stuk stof moet ze een mantel maken, voor ieder van jullie een, en als jullie die mantel omhangen zal de betovering van jullie afvallen. Het zal zes jaar tijd vergen voor ze met dat werk klaar is. En er is één voorwaarde aan verbonden - in de tijd dat je zuster dit uitvoert, de spinnenwebben bijeen zoekt, de draden twijnt, de lappen stof weeft en de mantels vervaardigt, mag ze geen woord spreken en mag ze niet lachen of huilen. Als ze dat ook maar één keer doet, zullen jullie alle twaalf tot aan je dood toe ganzen blijven. Kies wat je wilt, dood haar of laat je verlossen." De twaalf broers keken hun zuster aan en de oudste zei: "Het is onmenselijk moeilijk. Durf je dit wel aan, zuster?" Het meisje zei niets, ze knikte alleen met het hoofd. De oude vrouw zei: "Het zal gebeuren zoals ik het heb gezegd en het is nu ingegaan!" Op hetzelfde ogenblik was ze verdwenen.
De twaalf broers konden het thuis bijna niet uithouden; ze vlogen er dag en nacht op uit. Soms bleven ze hele tijden weg en als ze thuiskwamen vonden ze daar hun zusje dat niet sprak, niet lachte en niet huilde en dat niet anders deed dan draden twijnen en achter het weefgetouw zitten. Zo zat de prinses daar drie jaar aaneen te twijnen en te weven en elke ochtend ging zij er in de vroegste vroegte op uit om spinraggen te zoeken. Ze gunde zich nauwelijks de tijd om te eten en te drinken, nooit zat ze een ogenblikje stil en al die tijd sprak ze niet, lachte ze niet en huilde ze niet.
Op een dag toen haar broers buitenshuis waren en zij weer voor het open raam zat te twijnen, hoorde zij in de verte het geluid van een jachthoorn. Kort daarna sprong er een prachtig roetzwart paard over de muur van het kasteel en daarop zat een wonderbaarlijk knappe jongeman. Twee windhonden renden naast hem en de ene sprong door het raam en legde zijn voorpoten in de schoot van de prinses. Toen zij zich naar hem overboog likte hij haar in het gezicht. De jongeman was schitterend gekleed, men kon wel zien dat hij een prins was. Hij nam met een diepe buiging zijn hoed af en vroeg om verontschuldiging, aangezien hij zonder haar toestemming over de muur gesprongen was. De prinses keek hem alleen aan met ogen vol verdriet en zei geen woord. Hij vroeg haar wie haar ouders waren, met hoeveel mensen ze in het kasteel woonde en nog veel meer, maar de prinses keek hem alleen zo nu en dan maar aan en uitte geen woord. Hij probeerde van alles om haar aan het spreken te krijgen, maar het was tevergeefs, zodat hij ten laatste wel moest aannemen dat ze stom was. Hij vroeg of ze iets had te drinken en ze reikte het hem door het venster aan. Hij ging op een steen zitten, zong zachtjes een lied voor haar en vertelde dat hij zojuist koning was geworden in een rijk dat achter het donkere bos begon. Hij vond haar zo mooi dat hij vroeg of hij nog eens terug mocht komen. Ze knikte zacht van ja. Nu was er weer een vonkje vreugde in haar hart en ze kon haast de tijd niet afwachten waarop hij zou terugkomen.
Toen ze de volgende dag de jachthoorn weer vernam, werden haar bleke wangen rood, en toen het paard weer over de muur sprong, lagen haar handen stil in haar schoot. Hij nam haar beide handen in de zijne, viel op één knie neer en vroeg haar of ze met hem wilde trouwen en koningin worden in zijn land. De prinses schudde het hoofd en probeerde hem duidelijk te maken dat dit niet mogelijk was. Ze wilde haar broers niet in de steek laten, maar hij hield vol en omdat ze hem ook liefgekregen had, knikte ze ten slotte van ja. Ze nam hem mee naar boven en beduidde hem met tekens dat ze een weefgetouw moest hebben. Ze nam de mantels die ze afgekregen had en een mandje vol spinrag mee. De jonge koning zette haar voor zich op zijn paard en sprong met haar over de muur. Hij was dolblij, maar onder de rit kreeg hij het toch wel benauwd, want wat zou zijn stiefmoeder ervan zeggen? In naam was hij wel koning, maar in werkelijkheid bestuurde zij het rijk en ze was een boos, kwaadaardig wijf. Daarom reed hij rechtstreeks door naar de bisschop die hen in het huwelijk verbinden kon. De bisschop dorst zich niet te verzetten omdat hij de koning was. Ook bij het sluiten van haar huwelijk zei de prinses geen woord, maar knikte alleen van ja.
Toen de stiefmoeder vernam dat de koning getrouwd was met een meisje dat ze niet eens kende, was ze razend en ze maakte de jonge koningin het leven zuur en deed alles om haar in de ogen van de mensen te vernederen. Waar anderen bij waren zei ze dat men wel kon zien dat ze van lage afkomst was en zo dom dat ze zelfs niet had leren spreken. Maar de koning hield heel veel van haar, en hoeveel verdriet het hem ook deed dat hij niet met haar kon spreken en dat ze nooit tegen hem lachte, hij wilde haar voor alle schatten van de wereld niet weer missen. De prinses ging rustig door met haar werk - elke morgen verzamelde ze in de tuinen van het paleis spinrag en spon daar draden van; 's middags zat ze aan het weefgetouw en 's avonds laat zat ze stilletjes de voeten van de koning te strelen. Het duurde niet lang of de jonge koningin werd zwanger en ze bracht een jongetje ter wereld. Het had pikzwart haar net als zijn moeder en leek verder op zijn vader. De koning was er geweldig trots op en liet feest vieren in heel het land. Alleen de stiefmoeder liep met een nurks gezicht door het paleis, ze kon maar niet verkroppen dat zij op de achtergrond geraakte en dat de jonge koningin met haar kindje nu het middelpunt van alles was. Ze zei dat ze niet kon slapen, en bij een oude heks die in het bos woonde liet ze door een dienstmaagd een slaapdrankje halen. De slaapdrank mengde ze door een bord soep dat ze aan de koningin bracht. Ze at de soep op en viel bijna op slag in slaap. De stiefmoeder wilde het kleine jongetje wurgen, maar toen ze het in haar handen hield keek ze uit het raam en daar zat een grote roofvogel in een boom. Het was wintertijd en er lag sneeuw. Ze gooide het kind vanaf de bovenverdieping uit het raam, maar voor het op de grond terechtkwam was de roofvogel al neergestreken; hij greep het prinsje in zijn klauwen en vloog ermee weg over de bossen. Hierop prikte de stiefmoeder zich met een naald in de vinger, streek het bloed dat eruit kwam om de mond van de slapende koningin en begon luidkeels te gillen en zich aan te stellen. De koning kwam aanrennen, de stiefmoeder wees op de lege wieg en op het bloed rondom de mond van de koningin en zei dat het een duivelin was die haar eigen kind had opgegeten. De koning wilde het eerst niet geloven, maar ze redeneerde zo lang tegen hem dat hij begon te twijfelen. Ze zei dat het maar het beste zou zijn als er bekend werd gemaakt dat het kind van de arm van zijn moeder was gegleden en uit het raam was gevallen en dat een grote roofvogel het had meegevoerd. De koning liet dit bekend maken, maar de stiefmoeder fluisterde een ieder in het oor dat het heel anders was toegegaan. De jonge koningin was geheel van streek, maar ze zei geen woord en ze liet geen traan en ze zwoegde harder dan ooit met twijnen, weven en naaien. Haar enige troost was dat er elke nacht twaalf witte ganzen over het paleis vlogen die naar haar riepen. De tijd ging voort en weer werd de jonge koningin zwanger.
Toen ze twaalf mantels op één mouw na af had, bracht ze een allerliefst meisje ter wereld. De koning zette dag en nacht schildwachten voor haar kamer en ze mocht geen minuut alleen gelaten worden. Maar de stiefmoeder kocht de wachter om en gaf de dienstmaagden en de koningin lekkernijen met een slaapmiddel erin. Ze sloop de slaapkamer binnen om het kleine meisje te wurgen, maar in de boom zat dezelfde roofvogel en weer gooide ze hem het kind toe. Hij dook erop neer, greep het in de vlucht en vloog ermee weg over de bossen. De stiefmoeder smeerde de koningin nu nog meer bloed om de mond en begon op gruwelijke wijze te huilen en zich als dol te gedragen. De koning kwam aanrennen en nu moest hij wel geloven dat zijn vrouw haar eigen kinderen opat. De koningin zat daar als een stenen beeld en hoewel ze verscheurd werd door verdriet, zei ze geen woord en liet geen traan.
Omdat niemand de ware toedracht kende werd zij veroordeeld tot de dood op de brandstapel. En terwijl de brandstapel in gereedheid werd gebracht, weefde de koningin de laatste draden tot een lap stof, waarvan de laatste mouw moest worden gemaakt. Ze zwoegde heel de nacht door, en toen zij de volgende ochtend werd gehaald om bij het opkomen van de zon te worden verbrand, was de mouw klaar. Ze nam de twaalf mantels mee en ze naaide verder. En toen ze op de brandstapel stond, huilde ze niet en zei geen woord en naaide nog steeds door. En toen ze de laatste steek gedaan had, liet ze een traan vallen. Ze sloeg haar ogen op en zag de koning boven voor een raam in het paleis staan. Ze riep: "Verbrand mij niet, want ik heb je lief en ik ben onschuldig!" De koning rende de trappen af, maar voor hij beneden was had men het vuur al in de brandstapel geworpen. Opeens klonk er een geruis van vleugels en twaalf sneeuwwitte ganzen daalden uit de hemel en streken neer rondom de brandstapel. En voor de mensen beseften wat er gebeurde, gooide de prinses vanaf de brandstapel een mantel over elk van de ganzen, en plotseling stonden daar twaalf prinsen. De oudste sprong door de vlammen en redde zijn zuster uit het vuur.
Terwijl de koning zijn vrouw in zijn armen sloot en haar kuste en haar twaalf broers eromheen stonden, kwam er een grote roofvogel aangevlogen met in elke poot een wit bundeltje. Zodra hij de grond raakte, veranderde hij in een fee die op iedere arm een kind droeg, een jongen en een meisje. De fee zei: "Nu komt aan het licht wie de ware schuldige is, en die neem ik mee." Ze veranderde weer in een grote roofvogel; die greep met zijn sterke klauwen de stiefmoeder en vloog met haar weg over de donkere bossen. Ze is nooit teruggekomen. De koning en de koningin leefden nog lang en gelukkig en de twaalf broers kregen ieder het bestuur over een deel van het rijk. Maar de wet dat er geen wilde ganzen mochten worden gedood is van kracht gebleven zolang de koning geleefd heeft.
*   *   *
Samenvatting
Een Nederlands volksverhaal over twaalf betoverde broers. Een prinses kan de betovering van haar broers opheffen door van spinrag twaalf hemden te maken. Alleen moet ze zwijgen over de opdracht.
Toelichting
In de Volksverhalen Almanak zijn meerdere verhalen met dit motief te vinden. Voorbeeld: De zes zwanen en De wilde zwanen van Grimm en Andersen.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen