donderdag 5 december 2024

Volksverhalen Almanak


Een heel gewoon meisje uit Hunsingo


Wie in Hunsingo komt, ziet op het wapen van het plaatsje de afbeelding van een jonge ridder en een jong meisje die samen op een bruin paard zitten. Op de achtergrond straalt een ster. Merkwaardig genoeg, kan men in Marne precies zo'n wapen bewonderen. Wie mogen die jonge ridder en dat jonge meisje wel zijn, die aan Hunsingo en Marne een en hetzelfde wapen gaven?
In de omgeving van Hunsingo woonde een aardig, bescheiden meisje. Ze had geen behoefte aan rijkdom en luxe, zoals veel andere vrouwen. Wanneer ze over haar toekomstige man mijmerde, kwam het niet in haar op om aan geld of sieraden te denken. Ze verlangde er slechts naar om samen met hem te leven van het geld dat hij eerlijk met zijn handen zou verdienen. Ze was nooit bang dat ze ongelukkig zou worden, want ze stelde weinig eisen aan het leven. Het geluk bestond voor haar uit een bestaan met man en kinderen, uit oud worden en kleinkinderen krijgen, en dan te sterven. Een vrouw die zo denkt, kan gelukkig worden in haar leven.
Ze wist zelf niet hoe mooi ze was. Het was juist haar eenvoud die haar een geheimzinnige schoonheid verleende. Haar ogen straalden diepblauw als korenbloemen, en ze waren in volmaakte harmonie met haar zijdezachte, korenblonde haar. Haar neus was een tikje gebogen, en dit gaf haar gezicht iets aristocratisch. Ze stamde uit een oud, krachtig boerengeslacht. Ze had blanke, slanke handen, die ondanks hun fijnheid niets weeks in zich hadden. Haar hals was bloot: als een fiere, witte zuil rees hij op uit haar schouders. De mond was een beetje gewelfd. Hierdoor kreeg zij een hooghartig trekje, dat verwees naar de geërfde trots van haar voorvaderen.
Vlakbij de boerderij waar ze leefde, woonde een rijke jonkheer, met veel versieringen op zijn wapen en veel op zijn geweten. Hij bekeek meisjes en vrouwen zoals een hengelaar vissen, en hij had net zoveel ondeugden als er onkruid is in het voorjaar. Hij leefde voor het genot, en voor het genot alleen. Hij had een knecht, die nog verdorvener was dan hijzelf. Deze vroeg hem op een dag: "Kent u het mooiste meisje van Hunsingo niet, heer?"
De edelman keek hem verwonderd aan. "Zie je me voor een ezel aan?" - "Gisteren was ze nog een meisje," zei de knecht, "maar vandaag is ze een vrouw geworden."
"Ja, zo gaat dat!" lachte de jonker, "de madeliefjes ontluiken in één enkele lentedag!" - "Zou u haar willen leren kennen?" - "Heel graag," zei de edelman.
De volgende dag reden ze te paard tot aan haar vaders huis, en daar stegen ze af. Ze klopten aan de deur, die werd opengedaan door de jonge vrouw.
"Ik heb dorst," zei de jonkheer, "kan ik hier een beker water krijgen?"
Nu wist iedereen die op de boerderij woonde, wat voor vlees ze in de kuip hadden en met wat voor bedoelingen de edelman langskwam, maar een verfrissende dronk uit de waterput kan moeilijk worden geweigerd, en dus ging het meisje hem voor om de emmer te vullen. Op enige afstand volgde de heer, op het oog heel gedwee.
Toen ze samen bij de waterput waren aangekomen, en zij de rinkelende ketting met de emmer in het gat liet zakken, boog hij zich over de stenen rand, en zei: "Diep daar beneden zie ik je beeltenis in het water."
"U vergist zich," antwoordde het meisje lachend, "in de diepte daar beneden is het donker."
"Dan komt het omdat je beeld op mijn netvlies is gegrift. Ik ben als een blinde, die altijd het beeld voor zich ziet dat hij het laatste op de wereld heeft aanschouwd."
"U moet zo niet tegen mij praten," zei ze, maar ze klonk niet boos. "Ik ben maar een eenvoudig meisje en u maakt me verlegen door meer van mij te maken dan ik ben." - "Weet je, hoe ik je noemen zal? Madelief! Omdat je in één dag ontloken bent."
"Is het niet uw gewoonte, om de kleine madelieven, die in één dag ontloken zijn, te plukken?"
"Hahaha - die meisjes van Hunsingo weten ook alles!" - "Hier is uw beker water!" Ze had de emmer uit de put opgehaald, en ze liet de ridder drinken. Toen keerde ze zich om en wandelde op haar gemak naar de boerderij terug. De knecht keek haar spottend na, alsof hij zeggen wilde: "Denk je nu heus dat je aan hem kunt ontkomen?"
In de tijd na hun ontmoeting, maakte ze pas goed kennis met zijn verleidingskunst, die hij tot in de puntjes beheerste. Hij sprak haar aan met zoete woorden. Hij leek altijd te weten waar ze was. Wanneer ze de wei inliep om de koeien te melken, kon hij vanuit het niets opduiken. En altijd bespeelde hij haar met de taal der liefde, een melodieus register dat zachte klanken aan zijn keel ontlokte. Maar ze sloot zich voor hem af, want ze wist waar hij op uit was. Zijn streken waren het onderwerp van gesprek in de buurt.
Op een keer stond hij weer eens onverwacht voor haar. Hij probeerde haar in zijn armen te strikken, maar zij probeerde zich te ontworstelen. Ze was vlug en lenig, en dit ergerde hem zeer.
"Hoe lang moet die aanstellerij nog duren?! Nog nooit heeft een meisje me zo de voet dwars durven zetten!" - "Laat me toch met rust! Kan de havik soms geen andere prooi vinden?"
Hij barstte in een uitbundig lachen uit, verrast door haar antwoord. En zij maakte van deze gelegenheid gebruik te ontglippen, tot zijn grote verdriet. Weer was het haar gelukt aan hem te ontsnappen, het zachte, malse duifje, en hij kon zichzelf wel voor zijn kop slaan. Het vogeltje was gevlogen, zoals altijd, of hij het nu op zondag of op doordeweekse dagen probeerde te vangen. Zijn vrienden begonnen hem te bespotten om zijn vergeefse pogingen.
"En, wanneer denk je het malse duifje te verschalken?" vroegen ze. "Je ligt nu al zo lang achter heggen te loeren, dat het iedereen opvalt. Ze kijken er gewoon van op wanneer je je in het openbaar vertoont."
"Wacht maar af!" antwoordde hij grimmig, "wie niet vrijwillig komt, zullen we buigen."
Ze hoorde van zijn dreigementen, maar ze leek niet erg onder de indruk, ja ze lachte er zelfs om met haar vriendinnen. Hoe zou de jonkheer ooit, hoe machtig hij dan ook was, met haar zijn gevaarlijk spel kunnen spelen? Ze woonde immers goed beschermd.
Wat ze niet wist was, dat hij bij nacht en ontij rondom de boerderij zwierf, samen met zijn verdorven knecht, als Satan met een van zijn trawanten. Terwijl de tijd vergleed, sliep zij rustig door, maar de edelman werd verteerd van verlangen. Op een avond zat hij in zijn eentje in de grote zaal te treuren. Een zwoel juniwindje blies door de ruimte en wakkerde zijn begeerte aan. Op dat moment kwam zijn knecht binnen, die pal voor hem bleef staan. "Jonkheer!" fluisterde hij, "het is zover!" - "Wat bedoel je?"
"Haar vader en moeder, en al haar broers en zussen, zijn naar een feest, en zij is alleen thuis."
"Wil je beweren," vroeg de jonge man loom, "dat zij niet mee is gegaan om te spelen en te dansen?" - "Zo is het precies." - "En wat moet ik nu doen?"
"Een ladder zetten tegen haar vaders huis Ik zeg u jonkheer, er is niemand thuis."
En de jonkheer antwoordde:"Ja ja, dat is mij alles waard, zadel dan vlug mijn bruine paard. "
De knecht nam de ladder op zijn schouders en de ridder nam plaats op de brede rug van zijn paard. Zo gingen ze samen op weg. Al snel kwam de boerderij in zicht, die er verlaten bij lag. Er was geen geluid te horen.
"Je hebt dus de waarheid gesproken," zei de ridder voldaan. Maar de knecht deed er het zwijgen toe, en zette zijn ladder geruisloos tegen de muur. Hij plaatste zijn voeten op de treden, stilletjes en behoedzaam, als een marter die 's nachts een duiventil belaagt. Het raam was dicht, maar hij klopte er zachtjes tegen, en hij zei met een verdraaide stem: "Dit is je broer. Ik ben vroeger thuis gekomen. Alle anderen zijn nog op het feest. Laat me erin." Ze opende het raam, en in een oogwenk stond de verdorven knecht al in de kamer. Ze wilde zich verzetten, maar hij pakte haar stevig vast en droeg haar, terwijl ze tegenstribbelde, heel behendig de ladder af. Daar stond ze dan, het eenvoudige meisje. Haar witte nachtgoed stak af tegen de duisternis van de nacht. De knecht tilde haar op een paard, en meteen gaf de ridder het dier de sporen. Wat draafde het paard! Klakkerdeklakkerdeklak, klonken de hoeven op de weg. De maan scheen op haar mooist.
"Waar brengt u me heen, heer ridder?" vroeg het meisje. Er viel geen spoortje angst in haar stem te bespeuren. "Naar mijn kasteel, waar je zult wonen in de mooiste kamer. Je hals zal ik omhangen met parels, wit en zuiver als frisse dauw. Die zullen je prachtig staan, mijn lieve madelief." - "Ik vraag niet om uw mooiste kamer, en ik geef niks om parels."
"Dienaressen zullen voor je klaar staan - je hoeft maar in je handen te klappen, en er zijn er zoveel je maar wilt. Je zult rusten in kussens van zijde en fluweel; om je armen zal ik spiralen van goud slingeren, met diamanten bezet. Je voeten zal ik tooien met satijnen muiltjes."
"Dienaressen wil ik niet - kussens van zijde en fluweel verlang ik niet - spiralen van goud met diamanten bezet, zoek ik niet -en uw satijnen muiltjes passen mij niet."
Het paard reed verder in een woeste galop, en na een tijdje vroeg ze opnieuw: "Waar brengt u me naar toe?" En hij antwoordde: "Zal ik je meenemen diep, diep het bos in? Ik weet een plek bij beukenstammen, waar je in het mos zult wegzinken alsof het een veren bed is. Dit is de tijd waarop de eierzwammen rijp zijn. Die glanzen in het maanlicht zo wit, zo wit... dat ze een sluier lijken te vormen over het donkere mos." - "Ik heb helemaal geen zin om te liggen in een bed van zacht mos; ik wil in mijn eigen bed van stro liggen, en niet met een sluier van de eierzwam om mij heen, maar in het donker van mijn eigen kamertje. Laat me gaan!" - "Het zou me eeuwig berouwen, als ik je nu liet gaan." - "Het zou u weleens eeuwig kunnen berouwen, als u me niet laat gaan."
Op deze woorden lachte de jonge, lichtzinnige ridder, en zijn stem schalde over het veld als de kreet van een overwinnaar. Maar terwijl hij nog lachte, stak zij snel haar voet uit, en met alle kracht die er in haar jonge en sterke lichaam was, lichtte ze hem uit het zadel. Hij smakte tegen de grond en bleef daar verdoofd liggen.
"Hij viel met een harde plof te lande en dit was eeuwig tot zijn schande. "
De jonge vrouw wendde het paard en reed spoorslags heen, zonder de ridder nog een blik waardig te keuren.
"Tegen de morgen kwam ze thuis aan De vader vroeg: waar kom jij vandaan?'
Ze vertelde wat haar overkomen was, maar niemand wilde haar verhaal geloven. Zij, zo'n tenger meisje, zou de brutale jonkheer uit zijn zadel hebben gelicht?
"Ga zelf maar kijken," zei ze trots. "Onder de bomen, aan de rand van het bos, zul je hem aantreffen. Hij heeft een flinke smak gemaakt, en ik hoop dat hij van de liefde is genezen." Iedereen die rijden kon, sprong te paard en reed naar de plek die het meisje hen gewezen had. Daar lag hij, de verwaande, verdorven kerel, midden in een bed van mos. Al zijn vrienden stonden om hem heen en lachten, en ook zijn vijanden, die trouwens in de meerderheid waren. Te midden van het tumult kwam zijn knecht toegesneld. Hij tilde de ridder op en droeg hem in zijn armen naar het kasteel.
Enige tijd later had de streek Hunsingo een wapen nodig. Een raad van wijze mannen koos de beeltenis van een paard met daarop een ridder en een jong meisje. Maar men plaatste een ster achter het stel. Dit was een teken dat de duisternis was ingetreden. De ster werd niet vóór de ridder en zijn meisje geplaatst, want dat zou kunnen betekenen dat er hoop gloorde voor de ridder en dat deze een kans maakte de jonge vrouw voor zich te winnen. Het meisje is afgebeeld met loshangende haren, om te laten zien dat zij tegen haar wil werd ontvoerd. Zo hing de ridder voor iedereen te kijk. Toen de jonkheer het wapen zag, besloot hij nooit meer op avontuur te gaan. En ook de knecht verliet deze streek, waar de meisjes toch o zo gewoontjes zijn...
*   *   *
Samenvatting
Een sage uit Groningen. Een aardig meisje uit Hunsingo wil een gewoon leven. Aangezien ze erg mooi is probeert een jonkheer haar voor zich te winnen.Dit lukt niet. Op een dag ontvoerd hij haar Ze wil niet in luxe leven en hij brengt haar naar het bos, alwaar zij hem van het paard gooit en naar huis rijd. Iedereen lacht de jonkheer uit. Op het wapen van het plaatsje zie je de afbeelding van het meisje en de jonkheer.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen