dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Jan Halfvarken de Eerste


Het was op een mooie zomeravond dat een vrouw nog een beetje buitenshuis zat. Haar man werkte bij een grote boer, zelf hadden ze alleen maar wat kleinvee. Ze had twee dochters, maar ze wilde zielsgraag een zoon. Haar man was niet een bijster aangenaam mens, hij had maar één ding in zijn hoofd: geld overhouden, want hij wilde een grote boer worden, maar hij verdiende nog niet genoeg.
Terwijl ze daar zat, kwam er een oude vrouw voorbij, die zo op het oog een heel vriendelijk, goedhartig mensje leek. Ze kende haar niet en had haar ook nog nooit eerder gezien. De oude vrouw zei: 'Het lijkt wel of u over iets zit te piekeren - uw gezicht staat zo weemoedig.' 'Piekeren?' zei ze, 'dat is te veel gezegd, maar echt blij ben ik ook weer niet.' 'Wat hapert er dan wel?' 'Ik zou zo zielsgraag een zoon hebben en die wil maar niet komen, ik ga vaak naar de priester, maar het is net of de hemel van koper is.' 'Nou,' zei de oude vrouw, 'daaraan is toch wel iets te doen.' 'Aan te doen?' antwoordde de vrouw. 'Nog een paar jaar en dan ben ik er te oud voor.' De oude vrouw vroeg: 'Wat hebt u ervoor over?' De vrouw droeg om haar hals een medaillon en ze merkte wel dat het oude vrouwtje haar ogen daar niet van af kon houden. Ze antwoordde: 'Gouden en zilveren voorwerpen heb ik niet, geld ook niet. Als er eens een beetje geld in huis is, koopt mijn man daarvoor een schaap of een geit. Nee, ik bezit niets anders dan dit medaillon; daar ben ik wel op gesteld, want het was van mijn overgrootmoeder en ik heb het geërfd van mijn moeder. Van dit medaillon gaat een geheimzinnige kracht uit, zo wordt er beweerd: degene die het draagt wordt behoed voor rampen en ongelukken. De priester heeft het destijds gezegend en toen is dat erbij verteld. Dit is het enige voorwerp van waarde dat ik bezit, en ik ben eraan gehecht.' De oude vrouw kon haar blik er niet van afhouden en zei: 'Ik wil wel met u ruilen. U krijgt een zoon, heel binnenkort, maar dan moet u mij dat medaillon geven.' Maar daar wilde de vrouw nog even over denken. 'Nou,' zei het oude vrouwtje, 'dan niet - ik geen medaillon en u geen zoon.' De vrouw geloofde het oude mensje, ze had zo'n betrouwbaar, innemend gezicht, en het leek haar enige kans te zijn. Ze dacht: het is misschien wel een goede fee of zoiets. Daarom maakte ze het medaillon los en gaf het aan de oude vrouw. Die hing het meteen om haar hals en toen kreeg ze opeens haast. 'Morgenochtend hebt u een zoon - zet de wieg maar klaar,' en ze ging ervandoor. De vrouw dacht: wat moet ik hiervan denken? Ik weet het echt niet.
Tegen haar man sprak ze niet over de zaak, die zou wel zeggen: 'Wat haal je me nu voor mirakels uit, nu heb je dat ding ook nog weggegeven.' De volgende morgen kon ze haar ogen niet geloven, er lag een mooi klein kereltje in de wieg! Haar man was al de deur uitgegaan, maar zo gauw hij 's avonds thuiskwam liet zij het hem zien. Hij was er wel blij mee, maar hij zei ook: 'Al weer een opvreter meer, zo kunnen we natuurlijk nooit grote boeren worden.' Maar de vrouw was er dolgelukkig mee. Er was evenwel één ding waarover ze met haar man niet sprak.
Toen ze het jongetje 's morgens zijn kleertjes aantrok zag ze dat hij een varkensstaart had. Daarvan schrok ze natuurlijk wel eventjes, maar ze dacht: als ik nu een flink scherp mes pak en ik snijd dat staartje meteen af, dan zal de wond wel helen. Ze zette het mes tegen de muur om het te scherpen, en daarna probeerde ze de staart ermee af te snijden. Maar het lukte haar met geen mogelijkheid. Nu, dacht ze bij zichzelf, dat is ook niet zo erg. Als ik hem zijn kleertjes heb aangetrokken, is er geen mens die het ziet en ik pas er wel voor op om hem uit te kleden waar vreemden bij staan. Haar man nam 's avonds ook niet veel notie van het kind. Hij was moe van het werken, daarom kroop hij algauw onder de wol en er werd verder niet gesproken. De volgende morgen was het eerste wat de vrouw deed naar de wieg gaan, maar toen stond ze verbijsterd - het jongetje was weg, en er lag een klein biggetje in de wieg. Ze werd kwaad en wilde het een tik geven met een tang, maar het varkentje keek haar zo trouwhartig aan dat ze het niet over haar hart kon verkrijgen. Ze legde het in een mand op een beetje stro en zette het in een apart hokje waar geen mens ooit kwam. Ze bracht het biggetje bij tijd en wijle een pannetje melk, want ze kon het toch niet laten verhongeren.
Toen haar man 's avonds thuiskwam, was hij weer flink moe en hij vroeg niet eens naar het jongetje. 's Nachts kon de vrouw niet best slapen, het geval met het jongetje zat haar hoog, en de volgende morgen was ze al vroeg op, en ze dacht: het varkentje zal wel weer wat lusten. Maar toen was de schrik nog groter, want het varkentje lag niet langer in de mand, maar het jongetje lag weer in de wieg! Nou ja, dacht ze, degene die hem heeft omgeruild, heeft er vast spijt van gekregen en heeft toen het jongetje teruggebracht. En verder voelde ze zich best in haar nopjes, 's Avonds liet ze haar man de jongen weer zien, maar die taalde er amper naar en kroop weer onder de dekens. Ze ging de volgende morgen weer kijken, en daar lag de big weer in de wieg! Was ik er vannacht maar bijgebleven, dacht ze. Dan had ik kunnen zien wie me die poets gebakken heeft. Vooruit maar weer, de big weer in de mand. Ze had stille hoop dat de ruilers de volgende nacht weer zouden terugkomen. Die avond kwam haar man heel laat thuis en ging meteen slapen, maar de vrouw haalde de mand met het biggetje, zette die in het kamertje waar anders het jongetje stond en ging erbij zitten. De klok sloeg elf, hij sloeg half twaalf, maar er verscheen geen sterveling in de buurt. Ze keek in de mand en het biggetje lag rustig te slapen. Maar toen de klok aanstalten begon te maken om twaalf te slaan - hij rammelde helemaal, want het was een oud erfstuk - begon het biggetje te trillen in zijn mand. Ze dacht: dat beest kan vast niet tegen het lawaai van de klok. Maar het werd nog erger toen de klok zijn plicht deed en twaalf slagen weggaf. Ze nam het biggetje op en het leek of het koud was. Ze kreeg medelijden en pakte het warm in haar wollen schort. Maar toen de klok klaar was met slaan en helemaal was uitgeteld, voelde ze door het schort heen dat het varkentje stil werd. Het kon wel dood zijn! Dat speet haar, want het was steeds zo'n vriendelijk varkentje geweest, het kon haar zo lodderig aankijken. Ze haalde het schort weg en schrok verschrikkelijk, want nu was het weer haar jongetje.
Toen begon het tot haar door te dringen dat het kindje behekst was. En alle nachten ging het hetzelfde - de ene keer veranderde het in een big en de volgende keer weer in een jongen. Het kind - Jan was zijn naam, naar zijn vader - werd van lieverlee groter.
Toen hij kon lopen ging ze wel met hem uit wandelen en iedereen keek hen na, want het was zo'n buitengewoon lief, vriendelijk, monter kereltje. Hij werd nog groter en toen leerde zijn moeder hem lezen en schrijven - scholen waren er in die landstreken nog niet, het is ook al heel lang geleden. Zijn vader taalde zo weinig naar de jongen dat het niet eens opviel dat hij hem maar om de andere dag zag. Maar op een dag moest de man het gras maaien rondom het huis; daarom bleef hij thuis van zijn boerenwerk, terwijl Jan zijn varkensdag had. Zijn moeder hield hem in het hok, en uitgerekend deze dag moest zijn vader iets uit dat hok halen. Hij vroeg aan zijn vrouw: 'Hoe komt dat varken hier?' Ze haalde haar schouders op. Hij zei: 'Ik vraag je hoe dat varken hier komt? Wat wou je daarmee? Wilde je dat slachten of moet hij verkocht worden?' Ze zei: 'Geen van beide.' 'Nou, dat is ook wat moois! Het vlees is tegenwoordig allemaal even duur, en dat varken is al flink uit de kluiten gewassen, dat kan best geslacht worden.' Zijn vrouw begon te huilen en al schreiend deed ze het verhaal. Maar haar tranen stemden de man niet zachter. 'Wel jij ellendig vrouwmens dat je bent, je hebt mij van alles wijsgemaakt. Wat dacht je, dat ik mijn zweetdruppels laat vallen om een varken aan de kost te helpen? Weg met dat ding!' 'Ja maar,' zei ze, 'hij moet toch ergens onderdak hebben.' Maar hij ging naar de boomwal, de zoom van het bos, hij wrikte daar een zware knuppel uit het hout en daarmee begon hij op het varken te slaan. Maar zijn vrouw gooide de deur open, het varken stoof naar buiten en schoot het bos in. De man ging het na, maar hij kon het varken niet inhalen.
Toen dreigde hij zijn vrouw met de knuppel en hij zei: 'Als dat beest hier terugkomt sla ik hem dood - nee, ik vang hem liever, want dan kunnen we hem opeten!' Er vielen vrij wat woorden over de zaak, maar hoe ze ook huilde en hem probeerde uit te leggen dat het een jongen was, zijn eigen jongen, die behekst moest zijn, hij trok er zich niets van aan. 's Avonds, toen de man weer sliep, kwam Jan in zijn mensengedaante en nam afscheid van zijn moeder, want hij durfde niet meer thuis te komen. Hij kon amper lopen en hij was bont en blauw door de knuppel die hij als varken op zijn huid had gekregen. 'Ga maar weg, jongen, en zie dat je aan de kost komt.' Hij liep het bos in, aldoor verder, want hij vermeed de mensen. Als mens werkte hij nu en dan wel eens bij een boer (zo groot was hij al), maar de dag daarop moest hij zich dan weer verstoppen. Maar als hij het krap had, kon hij er zich in varkensgedaante beter doorslaan dan wanneer hij mens was, want als varken vrat hij alles, wortels, eikels en allerlei andere dingen waar hij als mens de tanden niet inzette. Zo werd hij van lieverlee nog weer groter, een groot varken, of anders een forse jonge vent. Op een dag - het was een heel groot bos en hij bevond zich al ver van huis - kwam hij bij een oud hutje. Hij dacht: hé, wonen hier nog mensen, zo diep in het bos? Of zou hier niemand wonen? Want dan zou ik hier 's nachts een betere schuilplaats hebben dan dat ik in het bos lig. Hij was in zijn varkensgedaante en als varken was hij niet zo moedig. Maar toch waagde hij het erop en liep om het huisje heen. Er stond een raam open en er brandde een vuur. Omdat het huis bewoond was, wilde hij vluchten, maar hij was net te laat -er werd hem een strop om zijn nek gegooid en hij zat vast. Er kwam een oude vrouw voor het venster: 'Ziezo, mijn jongen, ik heb lang naar je uitgekeken, maar nu heb ik je dan toch te pakken. Dit zou je moeder eens moeten weten! Ja, ik weet wel wie je bent. Kijk, dit medaillon heb ik haar destijds afgetroggeld en dat behoedt mij tegen alle mogelijke ongelukken, en je moeder is het kwijt. En ik heb van een ooievaar een kind gestolen dat naar de dorpsbuurt moest, en dat heb ik bij je moeder gebracht. Dat ben jij, maar ik heb je de volgende nacht al betoverd zodat je een varken werd en bleef. Maar je hebt flink wat spek aangezet, jongen! Daarom ga ik je morgen slachten, want ik ben verzot op mensen-varkensvlees.' Nu, daar zat Jan. Hij rukte aan de strop, maar hij wurgde zichzelf daardoor eerder dan dat hij los kwam. Hij zag dat er een gammel bed in de kamer stond met droge bladeren erop; daar zou die oude vrouw wel op slapen. Ze stapte uit het raam en sleepte Jan mee. Hij zette zijn poten al schrap, maar het baatte hem niet, die oude vrouw moest wel verschrikkelijk sterk zijn. Ze maakte de deur van een hok open en met één duw was hij binnen. Hij dacht: het is de duivel z'n moer of het is een heks, een van beiden. Ze grendelde de deur van het hok aan de buitenzijde af. Hij moest eerst even aan het donker wennen, en daarna hoorde hij iets kreunen. Hij vroeg: 'Ben ik niet alleen?' 'Neen,' klonk het achter uit het hok. En daar lag nog een varken. 'Ben je hier al lang?' 'Ruim een week,' zei het tweede varken en vertelde dat zij hier al jaren in het bos had rondgezworven, maar de vorige week was ze te dicht bij de hut van de oude vrouw gekomen en die had haar een strop over het hoofd gegooid en in het hok geduwd. Nu had ze al enkele dagen moeten hongeren, want de vrouw had gezegd: 'Als ik je slacht, hoef je ook niet meer zoveel te vreten.' Het varken was er ziek van en voelde zich heel zwak. 'Dus ze wil jou ook slachten. Daarmee heeft ze mij ook gedreigd,' zei Jan. 'Ja, morgen,' antwoordde het andere varken, 'het zou een feest voor haar worden.' 'Ja, groter feest voor haar dan voor ons,' zei Jan, 'maar het is nog niet zo ver, ze is met ons nog niet klaar.' 'Pas maar op,' zei het tweede varken, 'je hebt met een heks te maken. Ik heb van de mensen hier in de omtrek gehoord dat ze al meer dan driehonderd jaar oud is en nooit zal sterven. Ja, er zou één middel bestaan om dat wijf dood te krijgen: als iemand haar drie maal hard met een var-kensstaart in haar ogen slaat, dan is ze er geweest.' 'O,' zei Jan, 'ik ben blij dat je het me vertelt.' Langzamerhand werd het volkomen donker. De oude vrouw kwam nog eens met een lampje en liet het door de kieren schijnen; ze gromde van plezier. Jan had dat wel opgemerkt, het andere varken niet; dat doezelde zo'n beetje, en dan weer huilde ze zachtjes in haar slaap. In de verte begon een torenklok te slaan: tien uur, half elf, elf uur. Het werd half twaalf. Nog heel eventjes, dacht Jan, dan zal ik de strijd tegen dat oude wijf aanbinden. Er verliep nog een half uur. De eerste slag rolde weg en toen bemerkte Jan het al: hij begon weer te bibberen. En toen de twaalfde slag was weggestorven was Jan weer een jonge kerel, behalve dat hij nog steeds zijn varkensstaart had. Maar het andere varken lag nog te dommelen en huilde nu en dan in de slaap. Heel voorzichtig stak Jan zijn handen naar buiten en vond de grendels op de tast; maar die zaten stevig vast, het was een toer om ze weg te krijgen zonder lawaai te maken. Maar hij deed nog eens zijn best, en toen klikten ze opzij. Het andere varken schrok eventjes op en huilde luider, maar werd niet wakker. Jan sloop naar buiten. Hij liet de deur van het hok wijd open staan en toen liep hij rondom het huis. De oude vrouw deed nooit een deur op slot, ze wist wel dat de mensen uit de streek doodsbang voor haar waren. Jan stapte haar huis binnen en daar lag ze onder de dode bladeren, het hoofd er net even boven uit. Jan zag het medaillon fonkelen. Jan wist ook wat voor kracht het bezat, daarom sloop hij naar de heks toe, haakte het heel behoedzaam los en hing het om zijn eigen nek. En meteen viel de varkensstaart van hem af-de betovering was beëindigd! De heks had nooit anders geweten dan dat hij dag in dag uit een varken was, maar door de vroomheid van zijn moeder was de beheksing maar van halve kracht geweest, de ene dag wel en de volgende weer niet. Jan raapte de varkensstaart vlug op en gaf haar daarmee een klets in haar gezicht; de oude heks werd wakker van de pijn en jankte moord en brand - ze wist niet wat haar overkwam. En meteen kreeg ze weer een pats die raak was, het bloed spatte uit haar ogen. En vreemd -de bomen, alles ruiste en huilde terwijl daarvoor stil was geweest. Alles dreunde, de hele hut zwaaide heen en weer... Het tweede varken, dat nog in het hok lag, werd er wakker van en tastte om zich heen, op zoek naar haar makker, want ze moesten naar buiten. Maar hij was al buiten - nu verongelukt hij misschien nog, dacht ze, want wat gebeurt hier toch? Het varken maakte dat ze uit het hok kwam. Ze kwam opzij van het huis; de oude vrouw had de ramen altijd op een kier staan, en toen zag ze dat het daarbinnen één grote vuurgloed was.
Toen zag ze daar een jonge vent staan. Ze wist niet dat het Jan was, want ze kende hem niet anders dan als mede-varken. Maar Jan stond daar en keek de oude vrouw aan. Hij dacht: nu moet ik goed oppassen dat ik haar ook de laatste tik verkoop - hij voelde het bij ingeving -want de oude vrouw zette alles op alles om hem klein te krijgen. Daarom wachtte hij op de gelegenheid om haar de derde slag te geven. Dat bleef een poosje duren. En toen dacht de oude vrouw: hij lijkt te weifelen - ik krijg de kans, en daarom lachte ze innerlijk al. Maar Jan bemerkte dat ze net even haar aandacht kwijt was, en hij gaf haar een striem, hij sloeg haar in één keer van het gammele bed op de grond.
Toen barstte er buiten een verschrikkelijk noodweer los. De bomen bogen naar alle kanten, de vogels en andere dieren in het bos krijsten luid. Het leek precies of de wereld zou vergaan.
Toen opeens werd het stil, muisstil. Het rode licht verdween en daarvoor in de plaats kwam een heel zacht groen schijnsel. De heks was dood. Nu, daaraan was niets verloren. Jan deed zijn ogen eventjes dicht, dat was aangenamer voor hem na dat schelle licht. Hij deed ze weer open, en daarop vroeg hij zich af: waar ben ik hier? Hij stond in een grote zaal en er liep een jonge vrouw langs het raam. Hij dacht: waar komt die mooie jonge vrouw zo opeens vandaan? Hij wreef zich de ogen uit - droomde hij soms? Nee, hij was wakker.
Tegelijk klikte de deur en de jonge vrouw kwam de zaal in. Ze keek Kern eventjes verbluft aan en vloog hem daarna om zijn hals. Ze riep: 'Wat zijn we gelukkig!' Hij hoorde het aan haar stem - dat was het andere varken! En toen bleek het een prinses te zijn die ook behekst was geweest. De vogels en de andere dieren waren weer stil geworden en de prinses deed haar verhaal: 'Jaren geleden ben ik door die oude heks betoverd, en ik heb nog gezien hoe ze mijn ouders vermoordde; daarna heeft ze me in een hok gestopt, want ze wilde me slachten, maar ik ben haar ontglipt. Wij hadden elkaar in het bos best kunnen ontmoeten, jij en ik, maar dat is niet gebeurd.' Inmiddels stond er een ruim kasteel op de plek waar kort tevoren nog dat oude hutje gestaan had. Het varkenshok ver- anderde in paardestallen; daar stonden de paarden weer in. Waar zojuist nog wildernis was, lag nu een prachtig park, want alles was weer in zijn oude gedaante hersteld.
Tegen de avond kwamen er boden, paardeknechten, lakeien, dienstmeisjes, keukenmeisjes, allemaal mensen die op zo'n kasteel thuishoren, maar men zag geen oudere mensen - die waren in de tussenliggende jaren gestorven. De volgende dag reden Jan en de prinses te paard overal langs. De boeren werkten op het land, alles was weer gewoon. Op een goede dag zei de prinses: 'We zijn op een vreemde manier bij elkaar gekomen en het lijkt me heel goed dat we bij elkaar blijven. Ik kijk niet meer naar andere jonge mannen en als jij ook niet naar een ander jong meisje kijkt, kunnen wij wel trouwen, wat mij betreft de volgende week al.' Dat leek Jan een goed idee. De bruiloft werd gevierd en Jan werd koning. Maar toen de feesten afgelopen waren, zei hij: 'Nu zou ik toch wel eens willen weten hoe het met mijn ouders afgelopen is.' 'Nu,' zei ze, 'dan gaan we hen opzoeken.' Ze reisden met paard en wagen en ze kwamen ver buiten de grenzen van het koninkrijk terecht en daar vonden ze Jans familie. Zijn vader was gestorven - nu, daarvan kreeg Jan geen tranen in zijn ogen, hij voelde nog de stokslagen die hij als varken op zijn huid gekregen had. Zijn moeder was buiten zinnen van vreugde. Zijn zusters waren inmiddels getrouwd met gewone arbeiders. Ze kwamen allemaal om Jan te begroeten en ze waren heel erg blij. Ze zijn allemaal met Jan meegegaan en in zijn rijk hebben zijn zwagers een goede post gekregen bij het beheer over de bossen. Zijn moeder is nog stokoud geworden. De nieuwe koning en koningin kregen kinderen en werden ook bijster oud. Maar altijd, hoe lang het ook geleden was, werd er feest gevierd op de dag waarop ze uit het var-kenshok verlost waren. Het volk was ingenomen met koning Jan. Jan Halfvarken de Eerste, om zo te zeggen. En vast en zeker ook de Laatste.
*   *   *
Samenvatting
Een verhaal uit Nederland.
Toelichting
De betovering wordt veroorzaakt door de wens van een moeder om kinderen te krijgen. De heks die daarvoor kan zorgen verandert het jongetje om de dag in een varken. Door slimheid en geduld kan een eind aan de betovering worden gemaakt.
Naar: Y. Poortinga, De ring van het licht, no. 39, p. 128-134. Poortinga tekende dit verhaal op uit de mond van de Friese veehouder Roelof P. de Jong. De geluidsband is in het bezit van de Fryske Akademy in Leeuwarden. Ook in Polen komt dit verhaal voor over de jongen die, door toedoen van een heks, om de dag in een varken verandert. Na jaren weet de jongen de betovering te verbreken en trouwt hij met een prinses, die eveneens behekst was.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen