woensdag 9 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


Meester en knecht


Billy Mac Daniel was een knaap die van wanten wist, of hij nu met zijn knuppel zwaaide, een fles whisky achterover sloeg of de Rinka danste op het feest van de schutspatroon. Nergens was hij bang voor, of het moest zijn dat zijn glas leegraakte; nergens gaf hij om, of het moest zijn wie ervoor zou betalen; nergens dacht hij aan, of het moest aan de grappen zijn die hij daarover kon maken. Nuchter of dronken, met een paar harde woorden en rake klappen wist Billy Mac Daniel overal raad op en dat was al een heel gemakkelijke manier om een twist óf uit te lokken óf te beslechten. Des te meer valt het te betreuren dat deze Billy Mac Daniel, doordat hij nergens aan dacht, om gaf of bang voor was, in slecht gezelschap terechtkwam; want het goede volkje is stellig het slechtste gezelschap waar een mens maar in verzeild kan raken.
Het geval wilde dat Billy eens op een heldere vriesnacht, niet lang na Kerstmis, op weg naar huis was. De maan stond rond en vol aan de hemel, maar al was de nacht zo mooi als een mens zich maar wensen kon, Billy had het zwaar te verduren van de kou. "Bliksems," klappertandde hij, "ik wou maar dat ik een maatje goeie whisky had, want je ziel zou nog in je lijf bevriezen met dit weer."
"Dat hoef je je geen twee keer te wensen, Billy," zei een klein ventje met een driekante steek op, rondom gefestonneerd met gouddraad, en zulke enorme zilveren gespen op zijn schoenen dat het een wonder was dat hij ze kon torsen. Hij hield Billy een glas voor, zo groot als hijzelf, tot de rand toe gevuld met de beste whisky die een mens ooit onder ogen kreeg of over zijn tong liet glijden.
"Op je gezondheid, manneke," zei Billy Mac Daniel onverschrokken, al wist hij maar al te goed dat het kereltje er een van het goede volkje moest zijn. "Gezondheid en in elk geval vriendelijk bedankt; over betalen zullen we 't maar niet hebben." En hij pakte het glas aan en sloeg het in één teug naar binnen, zonder ook maar één keer naar adem te happen.
"Gezondheid," zei het kereltje, "en 't zij je van harte gegund, Billy; maar denk niet dat je mij kan bedriegen zoals je 't anderen hebt gedaan. Vooruit, trek je beurs: wees een heer en betaal me."
"Ik jou betalen?" zei Billy, "terwijl ik je zó optil en als een bosbes in mijn zak stop?"
"Billy Mac Daniel," zei het kereltje, dat nu heel boos werd, "zeven jaren en een dag zul je mijn knecht zijn, zo zul je me betalen; dus maak je klaar om me te volgen."
Toen Billy dat hoorde begon het hem danig te berouwen dat hij zou boudweg tegen het kereltje had gesproken, en hij merkte dat hij, al wist hij niet hoe, gedwongen werd het mannetje achterna te lopen, de godganse nacht lang, heuvel op, heuvel af, over muren en sloten, door moeras en kreupelhout, zonder een ogenblik rust.
Toen de ochtend begon te gloren keerde het kereltje zich om en zei: "Nu mag je naar huis gaan, Billy, maar kom vannacht naar het Elfenfort, en waag het niet om weg te blijven als je leven je lief is, want dan zal het slecht met je aflopen. Als je bewijst een goede knecht te zijn, zul je een toegeeflijk meester aan me hebben."
Daarop kon Billy naar huis gaan; maar hoe afgemat hij ook was, van slapen kwam niets, want hij moest steeds aan het kleine ventje denken. Hij durfde zijn bevel niet in de wind te slaan, dus kwam hij 's avonds zijn bed uit en ging naar de akker waar het Elfenfort lag. Hij had nog niet lang gewacht, toen het mannetje op hem toestapte en zei: "Ik wil vannacht een lange tocht maken, Billy. Dus zadel een van mijn paarden en zadel er ook maar een voor jezelf, want je moet met me mee en misschien ben je wel moe van die wandeling van gisteren."
Dat vond Billy bijzonder attent van zijn meester en hij bedankte hem beleefd. "Maar," zo voegde hij eraan toe, "mag ik zo vrij zijn te vragen waar uw stal is, edele heer, want ik zie hier niets dan het fort, en de doornstruik op de hoek van de akker, en de beek aan de voet van de heuvel, en dat moeraslandje daarginds."
"Geen vragen stellen, Billy," zei het kereltje, "ga naar het moeras en breng me dan de twee sterkste biezen die je kan vinden."
Billy gehoorzaamde, zich afvragend wat het mannetje daar toch mee voor kon hebben. Hij plukte de twee dikste biezen die hij zag, elk met een bruine pluim eraan, en bracht ze naar zijn meester.
"Opstijgen, Billy," zei het mannetje, terwijl hij een stengel van hem aanpakte en er zijn ene been overheen sloeg.
"Waar moet ik opstijgen, edele heer?" zei Billy.
"Nou, op je paard natuurlijk, net als ik," zei het mannetje.
"U wil me zeker voor de gek houden," zei Billy. "Moet ik op dat stengeltje gaan zitten? Moet ik misschien geloven, dat die bies die ik net uit het moeras daarginds heb geplukt een paard is?"
"Vooruit! Opstijgen, en geen woord meer," zei het mannetje met een woedende blik, "het beste paard dat je ooit bereden hebt was er maar een ezel bij." En dus ging Billy, die dacht dat het allemaal een grap was en zijn meester niet boos dorst te maken, schrijlings op de stengel zitten. "Borram! Borram! Borram!" riep het mannetje (wat "groot worden" betekent) en Billy zei het hem na. In een ommezien groeiden de stengels uit tot prachtige paarden en daar gingen ze, in vliegende galop. Billy, die plompverloren op de stengel was gaan zitten, zonder erop te letten hoe, merkte nu dat hij achterstevoren, met zijn gezicht naar de staart van zijn paard zat en dat was tamelijk lastig; maar zijn ros was er zo razendsnel met hem vandoor gegaan dat hij de kans niet kreeg om zich om te draaien en dus zat er niets anders op dan zich vast te klampen aan de staart.
Ten slotte kwam er een eind aan hun tocht en stopten ze voor het hek van een deftig huis. "Zo, Billy," zei het kereltje, "nu moet je me precies nadoen en vlak achter me blijven. Maar pas goed op; daarstraks kon je niet eens het hoofd van je paard van zijn staart onderscheiden, dus nu moet je erom denken dat je hoofd niet zo aan het tollen slaat dat je niet meer weet of je daarop staat of op je voeten. Want onthoud één ding: al kan de drank zelfs een kat aan het praten krijgen, een mens slaat hij soms met stomheid."
Daarop brabbelde het mannetje een reeks vreemde woorden, waar Billy alweer kop noch staart aan kon onderscheiden; maar toch lukte het hem ze na te zeggen en toen glipten ze achter elkaar door het sleutelgat van de voordeur en daarna door het ene sleutelgat na het andere, tot ze uitkwamen in de wijnkelder, die goed voorzien was van de beste wijnen.
Het mannetje zette het dadelijk op een drinken en Billy had er geen enkel bezwaar tegen dat voorbeeld te volgen. "Welke meester ik ook ooit nog dienen mag," zei Billy na enige tijd, "u bent stellig de beste van allemaal. Zolang u blijft zorgen dat ik meer dan genoeg te drinken krijg, zal ik met alle plezier uw knecht zijn."
"Ik heb met jou niets afgesproken," zei het mannetje, "en dat zal ik niet doen ook. Maar kom, we gaan. Volg me."
En daar gingen ze weer, door het ene sleutelgat na het andere. Ze bestegen de biezen die ze bij de voordeur hadden laten staan en zodra ze de woorden "Borram, Borram, Borram" hadden uitgesproken raasden ze alweer in volle vaart de wolken in, die als sneeuwballen uit elkaar spatten onder de paardenhoeven.
Toen ze aankwamen bij het Fort stuurde het kereltje Billy weg, maar beval hem de volgende nacht op hetzelfde uur terug te komen. En zo gingen ze er de ene nacht na de andere op uit, soms noordwaarts, soms oostwaarts en soms zuidwaarts, tot er in heel Ierland geen wijnkelder was die ze niet hadden bezocht en ze de smaak van al die wijnen beter kenden dan de butler zelf.
Op een avond, toen Billy Mac Daniel het mannetje als gewoonlijk bij het Elfenfort had getroffen en juist naar het moeras wilde gaan om de paarden voor hun tocht te halen, zei zijn meester: "Billy, vanavond heb ik een extra paard nodig, want het kan zijn dat we met meer gezelschap terugkomen dan we zijn vertrokken." Dus nam Billy, die intussen het vragenstellen wel had afgeleerd, een derde bies mee, zich intussen afvragend wie die reisgenoot dan wel zou kunnen zijn en of er misschien een nieuwe kracht bij zou komen.
"Als dat zo is," dacht Billy, "dan kan hij voortaan elke nacht de paarden uit het moeras gaan halen, want ik ben toch zeker ook op-en-top een heer, net zo goed als mijn meester?"
Welnu, Bily voerde het derde paard aan de teugel mee en ze reden in één ruk door tot ze aankwamen bij een aardige boerderij in Limerick, aan de voet van het oude slot Carrigogunniel, dat volgens sommigen door de grote Brian Boru is gebouwd. Er was een groot drinkgelag gaande in de boerenwoning en het mannetje bleef even buiten staan luisteren. Toen draaide hij zich plotseling met een ruk om en zei: "Billy, morgen word ik duizend jaar."
"God zij geprezen, heer!" zei Billy. "Heus waar?"
"Zeg zoiets niet nog eens, Billy," zei het oude mannetje, "want anders stort je me voorgoed in het ongeluk. Maar de kwestie is, Billy, nu ik morgen duizend jaar op deze wereld ben, wordt het hoog tijd dat ik eens ga trouwen."
"Dat zou ik ook denken," zei Billy, "als u tenminste ooit wil trouwen."
"En dat is de reden dat ik helemaal naar Carrigogunniel ben gekomen; want in dit huis gaat Darby Riley met Bridget Rooney trouwen, vanavond nog. Het is een lang en knap meisje, en ze is van degelijke komaf, en daarom denk ik erover om haar zelf te trouwen en haar te ontvoeren."
"En wat zal Darby Riley daar wel van zeggen?" vroeg Billy.
"Zwijg!" zei het kereltje met een dreigende blik. "Ik heb je niet meegenomen om vragen te stellen." En zonder er verder op in te gaan begon hij de vreemde woorden te mompelen die hem de macht verleenden om in een oogwenk door ieder sleutelgat te glippen en die Billy tot zijn trots zo goed had leren nazeggen.
Ze gingen naar binnen en om het gezelschap beter te kunnen overzien, klauterde het mannetje behendig naar boven en zat even later als een zwaluw op een van de balken die langs de hele zoldering liepen. Billy kwam hem achterna, maar het was zonneklaar dat hij niet gewend was aan zo'n zitplaats in de hanenbalken, want zijn benen bengelden slordig naar beneden, terwijl het mannetje er met zijn beentjes onder zich gevouwen bijzat alsof hij zijn leven lang kleermaker was geweest.
Daar zaten ze dan, meester en knecht, en keken neer op de feestelijkheden. Beneden zaten de pastoor en de doedelzakspeler, en de vader van Darby Riley, met Darby's twee broers en zijn neef. En daar zaten de vader en moeder van Bridget Rooney - zo trots als wát waren die twee oudjes op hun dochter, en met recht - en haar vier zusters, met gloednieuwe linten in hun muts, en haar drie broers, zo fris en knap als drie jonge kerels uit Munster er maar konden uitzien, en dan nog zoveel ooms en tantes, neven en nichten en buren dat het huis overvol was. Er stond zo'n overvloed aan eten en drinken op tafel dat iedereen nog genoeg zou hebben gehad als er twee keer zo veel gasten waren geweest.
Juist toen vrouw Rooney voor de eerwaarde het eerste stuk van de varkenskop had afgesneden die prachtig ingebed in gele savooiekool voor haar stond, moest de bruid niezen en iedereen schrok ervan, maar geen mens zei, zoals toch de gewoonte was: "God zegene ons." Ze dachten allemaal dat de pastoor het wel zou zeggen, want dat was per slot zijn plicht, en dus wilde niemand hem de woorden uit de mond nemen. Maar ongelukkigerwijs was de mond van de eerwaarde op dat ogenblik geheel gevuld met varkenskop en groente en na een korte stilte werd het bruiloftsmaal weer luidruchtig voortgezet, zonder dat de zegening was uitgesproken.
Vanaf hun verheven zitplaats hadden Billy en zijn meester dit voorval met aandacht gadegeslagen. "Ha!" riep het mannetje uit en zwaaide zijn ene been over de balk alsof hij een vreugdedans ging maken. Er fonkelde een vreemd lichtje in zijn ogen, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok tot ze een Gotische spitsboog vormden. "Ha!" zei hij, met een wellustige blik op de bruid. "Nu heb ik haar al half te pakken, dat staat vast. Laat haar nog twee keer niezen en dan is ze van mij, in weerwil van pastoor, missaal en Darby Riley."
Weer niesde de lieftallige Bridget, maar ze deed het zo zachtjes en bloosde zo vreselijk, dat er behalve het mannetje nauwelijks iemand scheen te zijn die het opmerkte, en niemand dacht eraan om "God zegene ons" te zeggen.
Ondertussen zat Billy met een aller-droevigste uitdrukking op zijn gezicht naar het arme meisje te kijken; want hij moest er maar steeds aan denken hoe afschuwelijk het voor een aardig jong meisje van negentien jaar, met grote blauwe ogen, een huid als room en kuiltjes in haar wangen, één en al gezondheid en levenslust, zou zijn om te moeten trouwen met zo'n lelijk oud mannetje, dat op een dag na duizend jaar oud was.
Op dat kritieke ogenblik niesde de bruid voor de derde maal en Billy brulde luidkeels: "God zegene ons!" Of het nu zijn overpeinzing of de macht der gewoonte was die hem die uitroep deed slaken wist hij eigenlijk zelf niet. Maar nauwelijks was het gebeurd of het mannetje schoot, met een gezicht dat vuurrood werd van woede en teleurstelling, overeind van zijn balk en krijste met de schrille stem van een gebarsten doedelzakpijp: "Ik ontsla je uit mijn dienst, Billy Mac Daniel - en hier heb je je loon!" Hij gaf de arme Billy een woedende trap tegen zijn achterste, waardoor zijn onfortuinlijke knecht languit op zijn gezicht in het bruiloftsmaal belandde.
Billy mocht verbaasd zijn, maar hoeveel groter was de verbijstering van de bruiloftsgasten waar hij met zo weinig plichtplegingen tussen was gesmeten. Maar toen ze zijn verhaal hadden aangehoord legde pastoor Cooney zijn mes en vork neer, en trouwde het jonge paar op staande voet. En Billy Mac Daniel danste de Rinka op hun bruiloft en drinken deed hij er meer dan genoeg, want dat deed hij toch liever dan dansen.
*   *   *
Samenvatting
Een Iers volksverhaal over een natuurgeest (een clurichaun).
Trefwoorden
Basisinformatie
Bron
"Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208
Populair
Verder lezen