donderdag 5 december 2024

Volksverhalen Almanak


Wieland de smid


Wieland de smidLang, heel lang geleden leefden er eens drie broers, drie koningskinderen. Ondanks dat zij prinsen waren, woonden ze niet in een paleis en regeerden niet over anderen. Zij leefden in afgelegen bossen, liepen op sneeuwschoenen en gingen dagelijks op jacht. De eerste broer heette Slagvleugel, de tweede Egil en de derde Wieland. Slagvleugel en Egil waren beiden groot en sterk en koene jagers. Wieland echter was niet alleen een koen jager, maar tevens smid en bovendien een bekwaam goudsmid. Hij verstond de kunst om uit metaal voorwerpen te smeden zoals geen ander hem nagedaan zou hebben.
Wieland was namelijk elfenkoning, heerser over de bosgeesten, die meesters in het handsmeedwerk zijn. En als elfenkoning was Wieland meer dan een prins, meer dan een mens, hij bezat bovenmenselijke krachten.
De drie broers kregen op een gegeven ogenblik genoeg van het rondzwerven. Op een van hun dagelijkse jachtpartijen kwamen zij in het Wolfsdal. Ze besloten op deze plek gezamenlijk een huis te bouwen en daar te blijven. Toen ze er enige tijd woonden, gebeurde er iets merkwaardigs.
Op een ochtend trokken de broers vroeg op jacht en kwamen bij het Wolfsmeer. Toen ze zo geruisloos mogelijk door het bos slopen, ontdekten ze plotseling aan de oever van het meer drie schone vrouwen. De vrouwen zaten daar en sponnen vlas. De broers bleven in opperste verbazing stokstijf staan. Ze stonden daar en begrepen er niets van. Hoe waren die schonen hier gekomen, hier in deze verlaten wildernis?
Pas na hen wat nauwkeuriger opgenomen te hebben, begon het de broers langzamerhand duidelijk te worden. Naast een van de drie schone vrouwen lag namelijk het verenpak van een zwaan. De vrouwen waren dus door de lucht gekomen, het waren oorlogsgodinnen - walkuren.
De drie schone vrouwen vielen bij de drie broers zo zeer in de smaak dat ze hen mee naar huis namen. En omdat het prinsessen uit verre zuidelijke landen waren, namen de prinsen hen tot vrouw.
Zeven jaren leefden de drie paren gelukkig en tevreden. In het achtste jaar kregen de walkuren heimwee naar de oorlog en in het negende jaar vlogen ze weg. De drie broers bleven bedroefd achter, maar boos waren ze niet. Walkuren behoren immers daar te zijn waar gestreden en gevochten wordt: op het slagveld.
Slagvleugel en Egil deden hun sneeuwschoenen aan om de wereld in te trekken. Wieland zag hen vragend aan, zweeg echter en maakte geen aanstalten om zich ook reisvaardig te maken.
"Wat nu, Wieland, ga je niet met ons mee? Wil jij je vrouw niet gaan zoeken? Heb je soms niet van haar gehouden?"
"Hoe zou ik niet van haar gehouden hebben? Ik verlang naar haar en zij naar mij. Toch weet ik dat zoeken nutteloos is. Het zwanenpak laat in de lucht geen sporen na en als de liefde is gevlucht, kan men haar niet terughalen. Ik blijf hier en wacht af of mijn vrouw niet uit eigen beweging terugkomt. Als ze komt zal ik haar met vreugde ontvangen. Komt ze niet dan is de liefde verdwenen."
De twee broers staakten hun pogingen om Wieland te overreden, namen afscheid van hem en vertrokken.
Wieland bleef alleen in het Wolfsdal achter. Maar hij bleef niet treurend met de handen in de schoot zitten, doch toog aan het werk. Hij zette edelstenen in gouden zettingen, smeedde ringen en bracht er de mooiste versieringen op aan. In zijn geest riep hij zijn geliefde vrouw en wachtte en wachtte op haar terugkeer.
Ze keerde echter niet weer en in de jaren die volgden, groeide het snoer ringen dat Wieland smeedde.
Met de tijd komen de mensen overal achter en zo ontdekten ze ook wat er in die afgelegen wildernis was gebeurd. Ze kwamen er achter dat Wieland nu alleen in het Wolfsdal woonde en brachten dat prompt over aan koning Nidung aan wie het land, waarin het Wolfsdal lag, toebehoorde.
Kijk, kijk, dacht koning Nidung, de kunstzinnige smid woont alleen in het bos. Zijn broers zijn ver weg en kunnen hem niet te hulp komen. Nu is mijn kans gekomen om hem tot mijn onderdaan te maken.
En Nidungs vrouw zei: "Aarzel niet, dit is het juiste moment, koning! Maak je met list of geweld van Wieland meester en dwing hem voor je te werken. Een beter smid en kundiger goudsmid is er in de hele wereld niet te vinden. Hij is bekwamer dan wie ook. Iedereen weet toch dat hij elfenkoning is. Laat deze gunstige gelegenheid niet voorbijgaan, koning!"
En koning Nidung liet nagaan wanneer Wieland gewoonlijk op jacht ging en zond een gewapende macht naar het huis van de smid. De krijgers waagden het echter niet het huis bij dag te naderen, aangezien zij maar al te goed op de hoogte waren van de bovenmenselijke kracht van de smid. Daarom gingen ze 's nachts en met veel list te werk.
Tot de tanden bewapend en van goede schilden voorzien, drongen ze Wielands huis binnen. Al gauw ontdekten ze daar de aan een snoer geregen ringen. Het waren er precies zevenhonderd. De krijgers van de koning jubelden over deze vondst. Nooit tevoren hadden ze ooit zulke prachtige kleinodiën gezien. Ze lieten de ringen van het snoer glijden en bekeken ze alle zevenhonderd stuk voor stuk. Daarna regen ze de ringen weer haastig aan het snoer, maar in hun haast vergaten ze er één. Wieland mocht van hun aanwezigheid niets merken en daarom verscholen ze zich om de terugkeer van de heer des huizes af te wachten.
Het was al diep in de nacht toen Wieland hongerig en moe van de jacht terugkwam. Hij legde een vuur aan van droge dennentakken, gooide er blokken op en roosterde een stuk berenvlees. Nadat hij gegeten had zette Wieland zich op het berenvel, pakte het snoer met ringen, verheugde zich in de aanblik ervan, begon ze te tellen en over zijn verdwenen vrouw te dromen. Maar zie, daar bemerkte hij dat er een ring ontbrak en dat kon hij niet verklaren. Misschien, zo dacht hij, was zijn geliefde vrouw heimelijk teruggekeerd en wilde zij hem op deze wijze een teken geven. Bij deze gedachte bleef hem het hart in de keel steken. Vermoeid strekte hij zich op het berenvel uit en liet zijn gedachten de vrije loop. De slaap overmande hem en tot zijn ongeluk sliep hij in. Nauwelijks was hij ingeslapen of de krijgers van koning Nidung slopen naderbij en bonden Wieland zo vast dat hij geen vin meer kon verroeren.
Geboeid en daardoor machteloos werd Wieland door de sluwe krijgers naar de koning gebracht. "Hoor mij aan," sprak de koning tot de gevangen elfenkoning. "Mij behoort het Wolfsdal, mij behoort dit land. Jij behoort mij dus ook, jij met alles wat je hebt en kunt. Blijf aan mijn hof, Wieland, en werk voor mij."
Wieland kookte van woede en was hij niet geboeid geweest dan was het de koning slecht vergaan. Toen werd hij wat rustiger, alleen zijn ogen rolden en fonkelden in hun kassen.
Toen de koningin dat zag, zei ze tot de koning: "Pas op, Nidung. Vergeet niet dat alles wat in het bos leeft, wild is - wild is ook Wieland en men moet hem vrezen. Zijn ogen fonkelen met een slangachtige glans. Doe hem de boeien af en hij ontglipt je. Hoor maar hoe hij van woede met zijn tanden knarst. Hij kan het niet verdragen dat onze dochter Bödwild een van zijn ringen aan haar vinger draagt en dat jij zijn zwaard hebt aangegord. Laat hem terstond lam maken. Als verlamde kan hij je niet ontvluchten en zal tot zijn dood voor je moeten werken."
Nidung volgde de raad van de koningin op. Hij liet Wielands kniepezen doorsnijden en bracht hem naar een eiland in zee. Daar smeedde Wieland voor de koning wapenrustingen en sieraden, daar leefde hij als gevangene. Daar werkte hij dag in dag uit, vol heimwee, vol toorn en vond slechts voldoening in zijn werk, in de vaardigheid van zijn handen. En niemand, buiten de koning, mocht hem bezoeken.
En Wieland zong aan een stuk door steeds weer hetzelfde lied:
"Aan Nidungs zijde glanst het zwaard
mijn zwaard dat ik zelf scherpte,
mijn zwaard dat ik in 't hete vuur
met eigen handen smeedde.
Nu mag ik je niet wederzien
mijn edel wapen, nimmermeer.
Maar wat mijn hart nog meer bedroeft,
is dat de ring van mijn walkure
nu Bödwilds vinger siert."
Zo zat, smeedde en treurde de ongelukkige verminkte kunstenaar. Tot op een dag zijn kans kwam - en die greep hij onmiddellijk aan.
De twee jonge koningszoons kwamen heimelijk bij hem op het eiland op bezoek. Ze wilden wel eens zien wat hij maakte en hoe zijn werk tot stand kwam. Ze bleven in de deuropening van de werkplaats staan en keken vol bewondering toe.
Wieland zag hen staan en verzocht hun binnen te komen. Hij toonde hun de bedrevenheid waarmee zijn handen werkten en wijdde hen in de geheimen van zijn kunst in. De beide knapen keken met glanzende ogen toe en konden er maar niet genoeg van krijgen. Ze vroegen Wieland of ze mochten zien wat er in zijn kist zat. Wieland pakte een sleutel, opende de kist en de knapen vergaapten zich aan de vele schitterende gouden sieraden.
En toen hij zag hoe de knapen door hebzucht gegrepen werden en ernaar snakten zich het een of andere sieraad toe te eigenen, zei de listige Wieland: "Komen jullie mij nog maar eens opzoeken. Al het goud dat jullie hier zien is voor jullie als je dat wilt. Het blijft hier op jullie wachten, maar ga nu terug naar huis en vertel niemand dat jullie hier zijn geweest. Ik verheug me erop jullie weer te zien, opdat ik jullie alles kan geven."
De knapen gehoorzaamden Wieland en vertelden niemand dat ze bij hem waren geweest. En al gauw slopen ze weer stiekem weg om op het verboden eiland de beloofde schatten te gaan halen.
Wieland opende de kist, de koningszonen bogen zich er overheen en bekeken vol hebzucht de gouden sieraden. Daarop sloeg de smid hen het hoofd af. Zonder erbarmen sloeg hij toe. De lijken begroef hij, in het veen. Daarna ontdeed hij de schedels van haar en vlees en overtrok ze met gehamerd zilver, de ogen zette hij, als waren het edelstenen, in goud en de tanden verwerkte hij tot een fraaie halsketting.
En deze voorwerpen, vervaardigd uit de afgeslagen hoofden van de koningszonen, zond hij als geschenken naar het koninklijk slot: voor koning Nidung drinkschalen uit de schedels, voor de koningin oorhangers uit de ogen en voor prinses Bödwild een ketting van de tanden.
Verschrikkelijk en gruwelijk was zijn wraak, temeer omdat niemand vermoedde waarvan die geschenken waren gemaakt. De moord op de koningszonen bleef geheim, hun verdwijning een raadsel. Alleen Wieland op zijn eiland wist het en hij lachte erom, genoot van zijn wraak.
Wieland kende nu nog maar een verlangen: zich op Bödwild wreken. Hij kon de gedachte niet verdragen dat zij de ring van zijn vrouw droeg.
Op zekere dag brak de ketting die Wieland uit de tanden van de prinsen had gemaakt. Bödwild ging er heimelijk mee naar Wieland. "Ik durfde het niet tegen vader of moeder te zeggen dat hij kapot is," begon Bödwild het gesprek. "Zou u zo vriendelijk willen zijn om de ketting zo te maken dat hij er weer net eender uitziet als vroeger?"
"Ik zal hem voor u maken," lachte Wieland, "ik zal hem zo maken dat hij mooier is dan ooit tevoren. Vader en moeder zullen u nog mooier vinden als u de ketting draagt. Gaat u daar maar zitten, dan ga ik direct aan het werk." En de arglistige kunstenaar schonk Bödwild een kroes bier in en vulde die steeds weer bij tot ze bedwelmd in slaap viel. En terwijl zij sliep, maakte hij haar tot zijn vrouw en innerlijk jubelde hij over zijn geslaagde wraakneming: "Heb jij tot dusver de ring van mijn vrouw gedragen, zo ben je nu ook werkelijk mijn vrouw. Als mijn vrouw zul je van mij een kind krijgen."
Wenend en jammerend vertrok Bödwild van Wielands eiland. Haar ketting was hersteld maar zelf was ze nu Wielands vrouw. Ze vertrok even heimelijk als ze was gekomen en verried haar geheim aan niemand.
Tevreden over zijn wraaknemingen leefde Wieland verder op zijn eiland. Eén ding zat hem echter nog dwars. Wat hielp het hem dat hij zich gewroken had, dat hij zulke verschrikkelijke vergeldingsmaatregelen had genomen tegen de koning en koningin, die hem zo wreed behandeld hadden? Wat hielp het hem - zolang zijn benen onbruikbaar bleven?
"Ach, waren mijn benen toch maar weer gezond, waren de pezen toch maar weer samengegroeid zodat ik gaan en staan kon, dansen en springen kon zoals vroeger!" beklaagde Wieland zich, tot hem opeens iets inviel.
Hij bedacht dat hij, wanneer hij dan niet lopen, toch wel vliegen kon.
Hij begon te denken, te werken, te denken, uit te vinden, te werken. En tenslotte vervaardigde hij uit vogelveren een mantel, vervaardigde hij zich vleugels om te vliegen.
En toen hij zich voor de eerste maal op zijn vleugels in de lucht verhief, lachte en juichte hij overmoedig. En direct na de eerste proefvlucht vloog hij weg, weg van het eiland, weg van de plaats waar hij zo lang gevangen had gezeten. Hij vloog recht naar de burcht, recht naar Nidungs slot.
Bödwild keek omhoog naar de hemel, zag daar Wieland aankomen en schrok ontzettend. Wieland landde op de vensterbank van de koningszaal.
"Nu, Nidung, hoe gaat het er mee? Ben je wakker? Slaap je niet, koning Nidung?"
"Ik slaap niet, ik waak, ik kan niet meer slapen sinds de verdwijning van mijn zoons. Al die tijd heb ik geen oog dichtgedaan. In mijn hoofd heerst een verstikkende duisternis en een ijzige kou. Kom dichterbij, geef de koning raad, Wieland. Zeg mij toch, jij bent elfenkoning, jij bent meer dan een mens, zeg mij, wat is mijn lieve zonen overkomen? Wat is er met mijn dierbare zonen gebeurd? Waar zijn zij?"
Daarop sprak Wieland tot de koning: "Eer ik antwoord geef op die vraag, verlang ik dat je mij de volgende plechtige eed nazegt."
"Welke eed bedoel je, Wieland? Is mijn woord als koning je niet voldoende?"
"Zeg mij deze woorden na koning Nidung:
Bij de rand van het schild
en de schoft van het paard
bij de scherpte van het zwaard
en het boord van het schip
zweer ik dat ik Wielands vrouw
noch haar kind enig kwaad zal doen
al zijn zij mij ook welbekend
al vertoeven zij in 's konings zaal."
Het verlangen om iets over zijn verdwenen zoons te vernemen deed de koning de eed nazeggen.
En na de eed uitgesproken te hebben en dus daaraan gebonden te zijn, wachtte koning Nidung op Wielands woorden. Die woorden kwamen en waren verschrikkelijk, want Wieland sprak zonder erbarmen en zonder aarzelen: "Hoor dan, schandelijke koning, mijn schandelijke woorden over nog schandelijker daden. Ga naar de smederij die je voor mij liet inrichten, daar zul je met bloed doordrenkt veen vinden, daaronder liggen de lijken van de beide prinsen. De schedels heb ik van haar en vlees ontdaan, ze in zilver gevat en jou als geschenk gezonden, koning. De ogen heb ik als edelstenen in goud gezet en je vrouw als dank voor haar wrede raadgevingen geschonken. De ketting die prinses Bödwild draagt, heb ik uit de tanden der prinsen gemaakt. Wees goed voor haar, voor je dochter Bödwild. Je mag haar geen kwaad doen, dat heb je gezworen. Weet dan, dat Bödwild een kind verwacht en de vader van dat kind ben ik. Wees goed voor Bödwild en ook voor ons kind, zoals je gezworen hebt. Dat is alles wat ik je te zeggen heb, dat is alles, koning Nidung."
Koning Nidung schreide van smart, slikte vertwijfeld en rochelde van woede: "Wieland, verrader, meer wil ik niet horen, geen mens was ooit gruwzamer! Nimmer sinds de schepping heeft iemand een vader zulke verschrikkelijke dingen recht in het gezicht gezegd als jij tegen mij!"
En ofschoon hij, razend van toorn, waarschijnlijk graag naar het zwaard had gegrepen, was hem dat door de eed die hij had afgelegd niet mogelijk. Bovendien had wapengeweld tegen Wieland geen enkele zin, want deze verhief zich op zijn vleugels in de lucht. De koning riep hem brullend van woede na: "Wieland, verderver van mijn geslacht! Wieland, wat heb je gedaan? Niemand kan je te paard inhalen, niemand kan je met een wapen treffen, er is geen schutter die je uit de wolken kan neerhalen. Wieland, wat heb je gedaan?"
En de verlamde Wieland lachte, sloeg zijn vleugels krachtig uit en verdween voor immer.
*   *   *
Samenvatting
Een Germaanse sage over de mythische halfgod Völundr.
Toelichting
Wieland de Smid (Oudnoords: Völundr) is de mythische halfgod-smid uit de Germaanse mythologie. In het kader van Indo-Europese mythologie is hij als "lamme smid" het equivalent van Hefaistos/Vulcanus uit de Klassieke mythologie.
Wieland had twee broers, Egil en Slagfidur (Slagfinn). Volgens één versie van de mythe leefden de drie broers bij drie Walkuren (Olrun, Alvid and Svanhvid). De walkuren verlieten hun geliefden echter, waarop Wielands broers hen volgden, en hij alleen achter bleef. Volgens een andere versie verwekte Wieland een zoon (Heime) bij het zwanenmeisje Hervor, die hem nadien achterliet. In beide versies wordt Wieland wel een ring nagelaten, die hij 700 maal namaakt.
Later wordt Wieland in zijn slaap gevangen genomen door koning Niðuðr, die hem gevangen hield en dwong voor hem te smeden. De koning had immers bij het eten een mes gebruikt, dat niet alleen door het eten sneed, maar ook door het bord en de tafel. Toen Níðuðr vroeg welke smid zulk een mes vervaagdigd had, antwoordde men Wieland, en Niðuðr moest en zou Wieland in zijn bezit hebben. De koning liet Wieland verlammen, omdat hij zo'n goede smid was, en hij niet wou dat iemand anders een smid had, zo goed als de zijne. De koning droeg Wielands zwaard Miming (genoemd naar zijn vroegere meester Mímir), de dochter van de koning droeg de ring van Wielands vrouw.
Als wraak doodt Wieland de zonen van de koning, en vervaardigd hij kelken uit hun schedels, juwelen uit hun ogen, en broches van hun tanden. Wieland wist het hof met deze juwelen te charmeren, en verleidde de konings dochter (Bodvild), bij wie hij een kind maakte, maar ontsnapte met vleugels die hij zelf gemaakt had.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen