dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Het monster in het meer van Halen


Niet voor niets luiden 's zondags de klokken zo doordringend in het Limburgse land. Het zijn goede en gelovige stemmen die je overal hoort klinken, soms dichtbij, soms van heel ver weg, maar hun geluid lijkt wel tot het einde der wereld te kunnen dragen. Luister toe als de klokken luiden. Zeggen ze geen eenvoudige, verstandige woorden, zoals die van een oude man die geboren en getogen is op een en dezelfde plek, en die in de loop van zijn levensjaren wijsheid heeft opgedaan? "Kom tot ons! Die belast en beladen zijn kom naar de kerk, kom, en wacht niet langer."
Hoe bestaat het dat er mensen zijn die doof blijven voor deze stemmen? Velen liggen nog op één oor als de klokken roepen met hun opwekkende klank. Anderen willen per se niet luiste-ren, en ze moeten soms grote moeite doen hun oren dicht te houden. En dan zijn er nog lui die donders goed weten dat ze eigenlijk in de kerk zouden moeten zitten, maar die volmaakt onverschillig zijn en hun schouders erover ophalen. Dat zijn de ergste zondaren.
In de buurt van Halen woonde zo'n man. Op een zondag stapte hij zijn huis uit, en hoorde het 'bim-bam-bim-bam' uit de richting van de kerk komen, maar het interesseerde hem geen zier. "Laat anderen daar maar heen gaan," dacht hij, "ik heb wel wat beters te doen."
Hij nam zijn hengel op zijn rug, keek zijn snoer en de haak nog eens na, en wandelde naar de vijver.
"Gisteren heb ik me daar toch een grote snoek gezien," mompelde hij in zichzelf, "en ik heb net een mooie vis die als aas voor hem kan dienen. Die heb ik tenminste niet voor niets gisteren gevangen en in een emmer water levend gehouden! Die snoek zal vandaag nog de mijne zijn, en mijn vrouw zal hem klaarmaken. De hele week zullen we ervan kunnen smullen." Het water van het meer van Halen was zo grondeloos diep dat het verhaal ging dat er een kasteel van enorme afmetingen in was verzonken. In de koele diepten, door geen mensenoog gezien, spelen de kleurrijke vissen. De grote boze snoek kan ze anders wel vinden: hij duikt als de beste en hij weet ze stuk voor stuk met zijn lange bek en de scherpe meedogenloze tanden te pakken te krijgen.
Niet altijd neemt hij de moeite om naar zijn buit toe te zwemmen. Soms staat hij rechtop in het water, als een lange paal. Niets verraadt dat hij levend is. Ja, zelf schijnt hij het ook niet te weten, zoals hij daar staat als een nooit vermoeide dromer. Het water rimpelt om hem heen en hij laat zich zachtjes mee wiegelen. Zijn ogen dreigen niet. Soms als het zonlicht verder doordringt in het blauwe water, en hij meent dat een zilverwit visje hem voorbij schiet, lijkt het of hij in zijn roerloosheid even siddert. Hij heeft alle tijd van de wereld. Wee de grondel of de voorn, de kikker of het waterhoentje, dat in zijn buurt komt. De kaakbeenderen, de keelbeenderen, het gehemelte, de tong, zijn hele bek is niet voor niets met messentanden bezet. Hij kan hem openen zo wijd als hij wil: zelfs de otter is niet veilig voor hem.
De man in zijn bootje tuurde over het water en zocht naar de plaats waar hij de vorige dag de snoek had gezien. Hij mijmerde na over de afmetingen van de vis, ja hij had er zelfs de vorige nacht over gedroomd. Hij durfde de grootte van het dier niet te schatten, maar hij meende dat het roofdier toch zeker anderhalve meter lang zou zijn.
Plotseling brak de zon door en in een flits van een seconde nam hij het dier waar. Zijn hart sloeg een slag over. Nu hij de snoek in werkelijkheid voor zich zag, bleek dat hij ruim twee meter was en dat hij zeker een zestig pond woog. Zulk een snoek had nog nooit iemand in het Limburgse land gevangen! De visser keek de hengelstok, het snoer, en de haak nog eens zorgvuldig na voor hij de aasvis in het meer liet. Zodra het diertje het water om zich heen voelde, schoot het met het onzichtbare snoer weg, al was de scherpe punt van de angel ook stevig in zijn weke vlees verankerd. De man keek gespannen naar de dobber en naar de snoek die nog steeds onbeweeglijk rechtop in het blauw stond. Er was geen spoortje van deining in de vijver. Het leek of de vis daar ver beneden in de bodem was geheid.
De stilte van de Limburgse zondag beefde door de lucht. Alle mensen zaten in de kerk, de trillingen van het klokgebeier waren in de verste hoeken van hemel en aarde gestorven. Het koren op het land ruiste niet. Geen enkele leeuwerik - de vogel, die anders als een gevederd wolkje de hele dag het zonlicht zoekt hoog in de lucht - hing in de hemel. Zelfs de merel zweeg. De visser zat in zijn dromen verzonken. Hij dacht over de verhalen die de ronde deden over dit meer. Het zou een betoverd meer zijn, en niet alleen lag er op de bodem van de vijver een kasteel, compleet met al zijn muren en torens, neen, in de heilige kerstnacht zou men hier ook de klokken kunnen horen luiden als men zich over het water boog, de klokken die de mensen oproepen om naar de kerk te komen.
De man schrok uit zijn dommel op. In zijn verbeelding zag hij de torens van de burcht opdoemen. Hij wreef zich de ogen, maar het beeld verdween niet van zijn netvlies. Ook meende hij klokken te horen luiden. Het maakte hem angstig. Voor het eerst sloop de twijfel in zijn hart. Had hij er wel goed aan gedaan om op zondag te gaan vissen, uitgerekend op deze plek? Het geluid van de klokken zwol aan. Wat had dit te betekenen? Klokken?! Had hij misschien beter met de anderen in de kerk kunnen zitten, in plaats van in zijn eentje op dit meer met een geschiedenis?
Op dat moment kwam er beweging in de dobber. Het visje had zijn vijand gezien en vluchtte. Zo vlucht een man in zijn gevangenispak, hij weet zeker dat hij wordt herkend, ingehaald en gegrepen, maar hij probeert desondanks aan zijn lot te ontsnappen. De man in de boot was op slag zijn sombere gedachten vergeten. Hij liet de lijn vieren, nu weer helemaal in zijn element. Visje! Visje! Zwem zo snel als je kan, maar hij zal je zeker pakken, er is immers een eind aan het snoer. Het lange slanke lijf van de snoek was al achter hem, en hij hield zijn vervaarlijke bek reeds opengesperd... hap! deed hij, en de dobber schoot naar beneden.
"Dat is alleen nog ophalen, jongens," mompelde de man verheugd. "Vanmiddag sist er iets lekkers in de pan." Iedereen weet dat het gemakkelijk valt om het gewicht van een vis - zolang hij nog onder water is - te tillen. Deze snoek echter bezat een vreemde kracht. Hij raakte niet in paniek omdat iemand hem aan een touw hield. Hij trok als een sterk, gespierd mens terug.
Nu voelde de visser dat zijn laatste uur had geslagen. Hij hoorde het gelui van kerkklokken. Het geluid scheen uit de richting van het dorp te komen, maar tegelijk ook van heel dichtbij, vanuit het water. Waarom had hij toch nooit gehoor gegeven aan het luiden der klokken?
Hij verzette zich nog, maar stap voor stap - het bootje schommelde gevaarlijk- werd hij over de lengte van zijn boot meegesleurd, tot hij op de rand stond. De spieren van zijn beide armen werden hard als staal, en met een uiterste krachtsinspanning vocht hij tegen deze bovenmenselijke macht. Toen hij eenmaal wankelde, was het met de arme visser gedaan. Hij viel in het hemelsblauwe water. De zon brak baan en liet zijn stralen op het spiegelende vlak vallen. Het laatste wat de visser hoorde, waren de kerkklokken waarmee God hem tot zich riep.
*   *   *
Samenvatting
Een sage over een man die gaat vissen in plaats van naar de kerk te gaan.. Een man gaat in plaats van naar de kerk een snoek vangen. Als hij beet heeft hoort hij klokken luiden en gaat ten onder in het meer.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen